Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5758

Datum uitspraak2008-03-05
Datum gepubliceerd2008-03-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705409/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 19 augustus 2005 en 2 september 2005 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de toekenning van huursubsidie aan [appellante] over het tijdvak 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 en 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 herzien, de toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil en de ten onrechte over deze tijdvakken uitbetaalde subsidies ten bedrage van € 2.777,88 onderscheidenlijk € 2.851,44 teruggevorderd.


Uitspraak

200705409/1. Datum uitspraak: 5 maart 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], domicilie kiezend te [plaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2942 van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2007 in het geding tussen: appellante en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluiten van 19 augustus 2005 en 2 september 2005 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de toekenning van huursubsidie aan [appellante] over het tijdvak 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 en 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 herzien, de toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil en de ten onrechte over deze tijdvakken uitbetaalde subsidies ten bedrage van € 2.777,88 onderscheidenlijk € 2.851,44 teruggevorderd. Bij besluit van 25 april 2006 heeft de minister de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 juni 2007, verzonden op 14 juni 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 augustus 2007. Deze brieven zijn aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343) zijn onder meer de artikelen 10 en 36 van de Huursubsidiewet komen te vervallen. De Aanpassingswet is op 1 september 2005 in werking getreden en geldt voor subsidietijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu de subsidietijdvakken waarop voormelde besluiten zien vóór 1 januari 2006 zijn aangevangen, zijn de oude bepalingen van de Huursubsidiewet van toepassing. 2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Huursubsidiewet wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder medebewoner: persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort. Ingevolge artikel 10, aanhef en onder b, wordt huursubsidie slechts toegekend als degenen die op de peildatum medebewoner van de woning zijn: 1º. de Nederlandse nationaliteit bezitten of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld, of 2º. vreemdeling zijn en rechtmatig verblijf houden als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd. 2.2.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. Ingevolge artikel 82, eerste lid, wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Ingevolge artikel 119, eerste lid, blijft ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet die is verricht voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing. Ingevolge het tweede lid is artikel 82 niet van toepassing op een beroep tegen: a. een besluit als bedoeld in het eerste lid, b. een op bezwaar genomen beslissing. 2.3. Aan de besluiten tot herziening en terugvordering van de aan [appellante] toegekende huursubsidie, heeft de minister ten grondslag gelegd dat de medebewoner van [appellante], haar [echtgenoot], op de peildata 1 juli 2002 en 1 juli 2004 geen geldige verblijfsstatus had. 2.4. [appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het verblijf van haar echtgenoot op de peildatum 1 juli 2002 als rechtmatig in de zin van artikel 8, onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 moest worden aangemerkt, omdat hij op dat moment nog procedeerde over zijn verblijf en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich tegen zijn uitzetting verzette. Zij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004, nr. 200400863/1 (JV 2004, 277). Dat de president van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) geen voorlopige maatregel ("interim measure") voor haar echtgenoot heeft getroffen, is volgens haar niet van belang, omdat nooit in geschil is geweest dat artikel 3 van het EVRM zich tegen zijn uitzetting verzet en hij zich derhalve niet tot het EHRM heeft hoeven wenden met het verzoek om een "interim measure" te treffen teneinde zijn uitzetting te voorkomen. 2.4.1. De echtgenoot van [appellante] stond op 1 juli 2002 in de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven met verblijfstitelcode 98 (geen geldige verblijfstitel). De Immigratie en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) heeft deze verblijfsstatus twee maal telefonisch aan de minister bevestigd. Het betoog van [appellante] strekt ertoe dat de minister niet van de juistheid van deze gegevens heeft mogen uitgaan. [appellante] heeft gesteld dat de verblijfsvergunning van haar echtgenoot bij besluit van 31 juli 2000 is ingetrokken. Dat besluit is volgens haar in bezwaar op 4 januari 2001 gehandhaafd en het daartegen bij de rechtbank ingestelde beroep is bij uitspraak van 28 november 2002 ongegrond verklaard. Zij heeft een faxbericht van de IND van 16 december 2002 overgelegd, waarin aan de Vreemdelingendienst van Amstelveen-Zuid wordt meegedeeld dat het beroep van N. Ahmed [appellante] tegen de beslissing om zijn A-status in te trekken, op 28 november 2002 ongegrond is verklaard en dat hij in verband met artikel 3 van het EVRM niet uitzetbaar is. De minister heeft de juistheid van de inhoud van dit faxbericht niet betwist. Gelet hierop houdt de Afdeling het ervoor dat de echtgenoot van [appellante] op 1 juli 2002 nog procedeerde over zijn verblijf en dat hij niet werd uitgezet op grond van artikel 3 van het EVRM. De Vreemdelingenwet 2000 is op 1 april 2001 in werking getreden. Uit artikel 119, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat het destijds bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar van 4 januari 2001 geen schorsende werking had als bedoeld in artikel 82 van de Vreemdelingenwet 2000. Derhalve is niet voldaan aan de in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 gestelde voorwaarde dat bij of krachtens deze wet uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het ingestelde beroep is beslist. Aan de voorwaarde van een rechterlijke beslissing op grond waarvan uitzetting gedurende de procedure achterwege dient te blijven, is evenmin voldaan. In zoverre verschilt deze zaak van de door [appellante] genoemde uitspraak van 25 mei 2004. De echtgenoot van [appellante] hield op 1 juli 2002 derhalve geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000. Het betoog slaagt niet. 2.5. [appellante] heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de wetgever met wijziging van artikel 10 van de Huursubsidiewet inhoudelijk geen wijziging heeft willen teweegbrengen. Volgens haar zou haar echtgenoot op grond van artikel 1b, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 1994 rechtmatig verblijf hebben gehad op de peildata en heeft zij daarom recht op huursubsidie. 2.5.1. Artikel 10 van de Huursubsidiewet is bij wet van 23 november 2000 (de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000; Stb. 2000, 496) gewijzigd. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling moeten medebewoners rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 om het huishouden in aanmerking te brengen voor huursubsidie. In de memorie van toelichting is vermeld dat deze regeling naar de strekking met ingang van 1 juli 2000 is doorgevoerd in de Huursubsidiewet en dat daarin inhoudelijk geen wijziging wordt voorgesteld (Kamerstukken II 1999/2000, 26 975, nr. 3, blz. 18). 2.5.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de tekst van artikel 10 van de Huursubsidiewet duidelijk is. De medebewoner moet rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Overwegingen die bij de totstandkoming van die bepaling een rol hebben gespeeld, wat er ook zij van het betoog van [appellante] op dit punt, kunnen daaraan niet afdoen. Ook dit betoog faalt. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Visser Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008 148.