Jurisprudentie
BC5753
Datum uitspraak2008-03-05
Datum gepubliceerd2008-03-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703013/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-03-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703013/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Delft (hierna de raad) bij besluit van 29 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Gedeeltelijk herziening bestemmingsplan Schieoevers noord en zuid - omgeving station Delft Zuid" (hierna: het plan).
Uitspraak
200703013/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sita Recycling Services West B.V., gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Battrex B.V. en Battrex Holding B.V., beide gevestigd te Delft,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Delft (hierna de raad) bij besluit van 29 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Gedeeltelijk herziening bestemmingsplan Schieoevers noord en zuid - omgeving station Delft Zuid" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sita Recycling Services West B.V. (hierna: Sita) bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2007 en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Battrex B.V. en Battrex Holding B.V. (hierna: Battrex) bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2007, beroep ingesteld. Sita heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2007.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad heeft nadere stukken ingediend. Bij brief van 18 januari 2008 heeft de raad met betrekking tot drie stukken om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht verzocht. De overige stukken zijn aan partijen gezonden.
De Afdeling heeft beperking van de kennisneming van de inhoud van de desbetreffende stukken gerechtvaardigd geoordeeld. Partijen zijn bij brief van 28 januari 2008 van deze beslissing op de hoogte gesteld. Aan partijen is gevraagd of zij toestemming verlenen om mede op grondslag van de desbetreffende stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft in een andere samenstelling de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2008, waar Sita, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, Battrex, vertegenwoordigd door N. Struijk en bijgestaan door mr. Chr. Nome, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. P.D. Verstoep, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Gouw en mr. W.J.B. Claassen-Dales, advocaten te Den Haag en ir. F.W.C. Pasveer, drs. W.D. Tiessens en mr. M.M. de Vaal, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. De in het procesverloop genoemde stukken, waarvan beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is geoordeeld, zijn de "Haalbaarheidsstudie Schieoevers noord en zuid - Omgeving station Delft Zuid" van juni 2006, de "Financiële haalbaarheidsstudie zuidelijk deel Schieoevers-Noord" van 6 december 2005 en de "Risico-inventarisatie planschade" van 2 juni 2006. Ter zitting hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat de Afdeling deze stukken bij de beoordeling van het besluit van het college omtrent goedkeuring van het plan betrekt en mede op grondslag van deze stukken uitspraak doet.
Voorts heeft Battrex ter zitting het beroep, voor zover dat ziet op het planvoorschrift met betrekking tot seksinrichtingen en de medebestemming "Waterkeringsdoeleinden", ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan is opgesteld in verband met het voornemen om het bedrijventerrein Schieoevers te herstructureren en op te waarderen. Dit plan ziet op het gedeelte van het bedrijventerrein nabij station Delft Zuid.
Battrex betoogt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken gebied voor bedrijven", "Uit te werken gebied voor kantoren" en "Uit te werken gebied voor openbare ruimte".
2.4. Volgens Battrex is het voorontwerpbestemmingsplan niet op de juiste wijze bekend gemaakt, waardoor zij ten onrechte niet in de gelegenheid is geweest om in te spreken op dit voorontwerp.
2.4.1. Met ingang van 1 juli 2005 is artikel 6A van de WRO vervallen. Ingevolge de WRO, zoals deze thans luidt, vangt de bestemmingsplanprocedure aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel meer uitmaakt van de in de WRO geregelde procedure kan, indien in een gemeentelijke verordening, als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet, de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het niet nakomen van deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde planprocedure met zich brengen. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Battrex meent dat het bedrijf ten onrechte als een categorie 3.2. bedrijf als bedoeld in de bij de planvoorschriften behorende Lijst van bedrijfstypen (LvB) wordt aangemerkt.
2.5.1. Het bedrijf is op basis van zijn inzamelactiviteiten van oude batterijen, accu's en dergelijke door de raad ingedeeld in de zogenoemde SBI-code 9000.2 (milieudienstverlening, afval-inzameldepots). Gelet op deze bedrijfscode en de daarbij behorende aan te houden afstanden tot gevoelige bestemmingen in verband met geur, stof, geluid en gevaar is het bedrijf als categorie 3.2-bedrijf aangemerkt. Uit de stukken komt naar voren dat het inzamelen van batterijen en accu's de hoofdactiviteit vormt van het bedrijf. Ter zitting is van de zijde van Battrex betoogd dat groothandel de hoofdactiviteit van het bedrijf vormt. Uit de inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel blijkt echter dat de bedrijfsomschrijving ziet op de distributie, inzameling en het zorgdragen voor recycling van batterijen, fotografische films en aanverwante artikelen, accu's voor telecom en computer en telecom accessoires. In de bij besluit van 31 augustus 2006 aan het bedrijf verleende milieuvergunning is het toegestaan jaarlijks 281 ton oude batterijen en 750 ton loodaccu's op te slaan en te sorteren, en uit 2.500 elektrische apparaten batterijen en accu's te verwijderen. Gelet hierop kan de inzameling van batterijen en accu's bezwaarlijk als nevenactiviteit worden beschouwd. Dat het bedrijf naast deze activiteiten gericht op het inzamelen van klein chemisch afval tevens handelsactiviteiten ontplooit neemt niet weg dat de raad terecht op basis van de meest milieubelastende activiteiten binnen de bedrijfsvoering een milieucategorie aan het bedrijf heeft toegekend. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er, gelet op de huidige bedrijfsvoering, aanleiding bestaat om het bedrijf als categorie 3.2-bedrijf aan te merken.
2.6. Onder verwijzing naar het voorheen geldende plan is het volgens Battrex onjuist dat een legaal gevestigd bedrijf thans niet als zodanig is bestemd, dan wel slechts is toegestaan, indien aan stringente voorwaarden wordt voldaan. Battrex is niet van plan het bedrijf te verplaatsen of te beëindigen. Categorie 3.2.-bedrijven komen volgens haar in een rechtsvacuüm terecht, zolang het uitwerkingsplan niet is vastgesteld.
2.6.1. Blijkens de in het plan opgenomen uitwerkingsregels zullen in beginsel alleen bedrijven uit de categorieën 1, 2 en 3.1 zijn toegestaan in het uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder i, van de planvoorschriften zijn categorie 3.2-bedrijven enkel toegestaan indien deze naar aard en invloed op de omgeving, gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de aangegeven maatgevende milieuaspecten, geacht kunnen worden te behoren tot maximaal categorie 3.1 en indien de kwaliteit van de leefomgeving niet nadelig wordt beïnvloed, waarbij geldt dat het om een arbeidsintensieve functie gaat (minimaal 100 werknemers per hectare).
Gelet op de huidige bedrijfsvoering heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat Battrex aan deze eisen zal kunnen voldoen, hetgeen betekent dat als uitgangspunt is genomen dat er geen uitwerking mogelijk is waarbij het bedrijf in het plangebied kan worden gehandhaafd. Het bedrijf is derhalve niet als zodanig bestemd. Voorts staat vast dat de opstallen waarin het bedrijf zich bevindt ("De Schiehal") niet als zodanig zijn bestemd. Het betreft echter een bestaand legaal bedrijf zodat het bedrijf ingevolge de in artikel 16 van de planvoorschriften opgenomen overgangsbepaling kan worden voortgezet.
2.6.2. De Afdeling stelt voorop dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Bestaand legaal gebruik dient uit een oogpunt van rechtszekerheid in het algemeen dienovereenkomstig te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Bij de bepaling van het gewicht dat aan de gevestigde rechten en belangen moet worden toegekend, dient onder meer een rol te spelen de vraag of het bedrijf van Battrex binnen de planperiode kan worden verplaatst dan wel of een toereikende financiële tegemoetkoming kan worden verstrekt.
2.6.3. Aan het plan ligt een visiedocument ten grondslag waarin de in het plan voorziene ontwikkeling van het bedrijventerrein naar een meer intensief en hoogwaardig grondgebruik deel uitmaakt van de opwaardering van de omgeving rond station Delft Zuid, een pilot in het zogenoemde concept Stedenbaan van het bestuurlijk platform Zuidvleugel. Het belang van herstructurering van het bedrijventerrein en opwaardering naar een hoogwaardige kantorenlocatie is uitgebreid gemotiveerd in de plantoelichting en in het vaststellingsbesluit. Het college heeft in navolging van de raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan de herstructurering en opwaardering van het bedrijventerrein dan aan het ongewijzigde behoud van het bedrijf op de huidige locatie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat bij de vaststelling onderscheidenlijk de goedkeuring van het plan is onderzocht of de gevestigde belangen van Battrex bij voortzetting van de bedrijfsvoering ter plaatse moeten wijken voor de belangen die zijn gemoeid met de bestemmingswijziging. De belangen van Battrex zijn voldoende onderkend en daarmee is voorts voldoende rekening gehouden. De raad heeft zich rekenschap gegeven van het feit dat het bedrijf ten gevolge van het plan dient te worden verplaatst. Anders dan Battrex kennelijk meent is niet vereist dat zij zelf het voornemen tot verplaatsing of beëindiging hebben. In zijn reactie op het beroepschrift heeft de raad naar voren gebracht dat, indien noodzakelijk, de bereidheid bestaat het middel van onteigening in te zetten. Inmiddels is duidelijk dat in dit geval deze stap niet nodig is omdat de gronden waarop en de bedrijfshal waarin het bedrijf is gevestigd niet in eigendom zijn bij Battrex maar worden gehuurd van een derde en zijn verkocht aan projectontwikkelaar TCN. Deze projectontwikkelaar is een van de partijen die de herstructurering van het bedrijventerrein ter hand zal nemen en die inmiddels een aanzienlijke grondpositie in het plangebied heeft verworven. In de stukken bevindt zich een verklaring van TCN dat deze voornemens is het huurcontract met appellanten, door middel van de geëigende civiele procedure met de daaraan verbonden schadeloosstelling, te beëindigen omdat binnen 5 tot 8 jaar en derhalve binnen de planperiode, zal worden overgegaan tot sloop van de Schiehal en herontwikkeling van het bedrijventerrein. Hiermee is voldoende aannemelijk dat het bedrijf van appellanten binnen de planperiode zal worden verplaatst. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat de raad het bedrijf graag binnen de gemeentegrenzen wenst te behouden en dat de beschikbaarheid van vervangende locaties wordt onderzocht, met name in de Harnaschpolder en op bedrijventerrein Technopolis. Onder de voornoemde omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad voor een bestemming waarbij het bedrijf niet als zodanig wordt bestemd en de bedrijfsvoering onder het overgangsrecht kan worden voortgezet totdat verplaatsing een feit is.
Voorts faalt het betoog van Battrex dat sprake is van een rechtsvacuüm, nu de bedrijfsvoering onder het overgangsrecht kan worden voortgezet totdat een vervangende bedrijfslocatie is gevonden.
2.6.4. Ter zitting is nog aan de orde gesteld dat het niet helemaal uitgesloten hoeft te zijn dat, indien Battrex dat wenst, het bedrijf in het plangebied aanwezig blijft. In dat verband staat echter wel vast dat, om te kunnen voldoen aan de uitwerkingsregel dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving, gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de aangegeven maatgevende milieuaspecten, geacht kan worden te behoren tot maximaal categorie 3.1, de bedrijfsvoering niet in de huidige vorm en omvang kan worden voortgezet.
2.7. Battrex stelt dat onduidelijk is waar een mogelijke verbindingsweg, die in artikel 3, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften wordt genoemd, zal worden gesitueerd. Voorts betoogt Battrex dat de in de plantoelichting opgenomen fasering nietszeggend is, en dat ten onrechte onduidelijk is wanneer een uitwerkingsplan zal worden vastgesteld.
2.7.1. De planvorm is een globaal plan dat dient te worden uitgewerkt in een uitwerkingsplan. De in de planvoorschriften opgenomen uitwerkingsregels bij de bestemmingen "Uit te werken gebied voor bedrijven", "Uit te werken gebied voor kantoren" en "Uit te werken gebied voor openbare ruimte" maken de door Battrex bedoelde verbindingsweg mogelijk. Het college heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet valt in te zien waarom de ligging van het tracé reeds nu vastgelegd moet worden. Naar zijn aard voorziet het plan juist in de mogelijkheid dat pas in een uitwerkingsplan in concreto bestemmingen worden gelegd, waaronder een verkeersbestemming. Indien bij het uitwerkingsplan duidelijk is waar de weg komt te liggen, behoort het alsdan voor belanghebbenden tot de mogelijkheden om tegen deze uitwerking rechtsmiddelen aan te wenden. Slechts indien reeds op voorhand duidelijk is dat er geen uitwerking mogelijk is waarbij in een tracé wordt voorzien voor de bedoelde verbindingsweg zonder dat daarbij de belangen van Battrex onaanvaardbaar worden geschaad, is het bestemmingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen Battrex hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor dit oordeel.
De door Battrex bedoelde fasering is in de plantoelichting opgenomen en derhalve niet bindend. Op enig moment binnen de planperiode van tien jaar dient een uitwerkingsplan te worden vastgesteld, aangezien uitwerking een plicht is. Blijkens de stukken zijn de nieuwbouwplannen volgens de huidige planning voorzien voor de periode 2009 tot 2012.
2.8. Battrex kan zich niet verenigen met de aanleg van de Verlengde Engelsestraat. Het plan is in zoverre volgens hen niet uitvoerbaar vanwege de omvangrijke bestaande bebouwing die beschermd wordt door overgangsrecht.
2.8.1. De door Battrex bedoelde bebouwing betreft "De Schiehal" en belendende bebouwing. Het plandeel waar blijkens de stukken de Verlengde Engelsestraat ongeveer moet komen heeft de bestemming "Uit te werken gebied openbare ruimte" gekregen, en hiermee is, gelet op de bij die bestemming behorende doeleindenomschrijving en uitwerkingsregels, de bestaande bebouwing niet als zodanig bestemd. De bestaande bebouwing mag blijven staan onder de werking van het in artikel 16 van de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht. Zoals eerder is overwogen is de Schiehal echter aangekocht door de projectontwikkelaar die sloop van de bestaande bebouwing en herstructurering van het plangebied voorstaat, zodat aannemelijk is dat deze bebouwing geheel wordt gesloopt binnen de planperiode. Verwijdering van de opstallen binnen de planperiode is ook het uitgangspunt, indien deze opstallen onder het overgangsrecht worden gebracht. Het betoog van Battrex dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is faalt derhalve.
2.9. Volgens Battrex is een zandopslag ten onrechte buiten het plangebied gehouden.
2.9.1. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen Battrex heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het plan ziet op ingrijpende herstructurering en ontwikkeling van het plangebied met het oog op hoogwaardiger grondgebruik, terwijl de bedoelde zandoverslag, die verder niet binnen het beoogde hoogwaardige karakter van het plangebied past, juist als zodanig kan worden voortgezet.
2.10. Battrex betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het plan financieel uitvoerbaar is. De financiële gegevens zijn ten onrechte niet openbaar, aldus Battrex.
2.10.1. Ingevolge artikel 9 van het Besluit op de Ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied van de gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan heeft dit onderzoek van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en de uitkomsten van het in artikel 9 bedoelde onderzoek voor zover dit onderzoek het in het plan begrepen gebied betreft.
2.10.2. De Afdeling stelt voorop dat bij een plan met een globaal karakter, zoals het onderhavige, het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid in beginsel ook een globaler karakter kan hebben. In een later stadium, bij het uitwerkingsplan, dient een meer gedetailleerd onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid plaats te vinden. In de plantoelichting is inzicht gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken. In paragraaf 10.2 van de plantoelichting staat dat onderzoek is verricht in de vorm van een haalbaarheidsstudie. Deze biedt volgens de plantoelichting inzicht in alle kosten en opbrengsten en werken die nog moeten worden aanbesteed. Alle te maken kosten en bijdragen van publieke en private partijen, waaronder planschadevergoedingen en andere vormen van nadeelcompensatie zijn meegenomen, aldus de toelichting. De kosten van het herontwikkelen van het plangebied zijn geraamd. Voor het te realiseren vastgoed zal worden samengewerkt tussen grondeigenaren en projectontwikkelaars. Op basis van regionale richtprijzen is de grondwaarde vastgesteld die door ontwikkeling van het vastgoed na aanleg van de infrastructuur kan worden gerealiseerd. Risico's worden gedragen door private partijen. In de plantoelichting is aangegeven dat de haalbaarheidsstudie vertrouwelijk is. In de plantoelichting wordt op basis van de haalbaarheidsstudie geconcludeerd dat realisatie van het plan financieel uitvoerbaar is. In dit verband heeft de Afdeling kennis kunnen nemen van de in de plantoelichting bedoelde en in overweging 2.1. genoemde vertrouwelijke stukken met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid. Op basis van deze stukken is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is onderbouwd.
2.11. Sita betoogt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor bedrijven" ter plaatse van haar bedrijf aan de Schieweg 15/60. Zij voert hiertoe aan dat het wegbestemmen van het bedrijf in strijd is met gemaakte afspraken. Zij wijst in dat verband op een ingetrokken dwangsombeschikking van het college van burgemeester en wethouders. Voorts wordt volgens Sita geen recht gedaan aan de strekking die het overgangsrecht behoort te hebben.
2.11.1. Niet in geschil is dat Sita terecht is aangemerkt als een categorie 4-bedrijf, zodat het bedrijf niet als zodanig is bestemd en het bedrijf zal moeten worden verplaatst. Een uitwerking van het plan waarbij een categorie 4 bedrijf wordt toegestaan is immers niet mogelijk.
In dit verband stelt de Afdeling voorop hetgeen in overweging 2.6.2. is overwogen. Ook wat betreft het bedrijf van Sita heeft het college in navolging van de raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan de herstructurering en opwaardering van het bedrijventerrein dan aan het ongewijzigde behoud van het bedrijf op de huidige locatie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat bij de vaststelling onderscheidenlijk de goedkeuring van het plan is onderzocht of de gevestigde belangen van Sita bij voortzetting van de bedrijfsvoering ter plaatse moeten wijken voor de belangen die zijn gemoeid met de bestemmingswijziging. De belangen van Sita zijn voldoende onderkend en daarmee is voorts voldoende rekening gehouden. De raad heeft zich hierbij rekenschap gegeven van het feit dat het bedrijf ten gevolge van het plan dient te worden verplaatst en dat hiermee aanzienlijke kosten zijn gemoeid. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk dat het bedrijf van appellanten binnen de planperiode kan worden verplaatst. Verder is gebleken dat de raad zich inspant om Sita te verplaatsen naar een bedrijventerrein in de Harnaschpolder en dat reeds diverse onderzoeken zijn verricht in het kader van de planvorming met betrekking tot de inpassing van het bedrijf op die locatie. Onder de voornoemde omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad voor een bestemming waarbij het bedrijf niet als zodanig wordt bestemd en de bedrijfsvoering onder het overgangsrecht kan worden voortgezet totdat verplaatsing een feit is.
2.11.2. De gemaakte afspraken waar Sita op doelt betreffen blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een in april 2004 gemaakte afspraak aangaande de intrekking van een last onder dwangsom die was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders aan de gebruikers van de Schiehal, waaronder Sita. De last onder dwangsom hield verband met het niet voldoen aan verschillende brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit. Ter zitting is van de zijde van de raad onweersproken gesteld dat door het college van burgemeester en wethouders de dwangsombeschikking is ingetrokken omdat Sita had aangegeven dat zij de bedrijfsactiviteiten zou beperken en het huidig gebruik van de bedrijfsruimte voor ten hoogste drie jaar zou voortzetten, waarna zij een nieuwe hal ter plaatse of op een andere locatie zou hebben betrokken. Over het betoog van Sita dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat Sita niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens het college van burgemeester en wethouders verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de mogelijkheid zou voorzien dat Sita haar activiteiten op het bedrijventerrein zou kunnen voortzetten. Bovendien wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders maar bij de raad. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.11.3. De activiteiten van Sita kunnen worden voortgezet onder het in artikel 16 van de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht. Duidelijk is dat het bedrijf binnen de planperiode dient te worden verplaatst. Uit de stukken is gebleken dat Sita zich hiertegen niet verzet. Anders dan Sita stelt, wordt hiermee juist wel recht gedaan aan de strekking van het overgangsrecht, aangezien immers volgens vaste jurisprudentie bestaand legaal gebruik alleen onder het overgangsrecht mag worden gebracht indien aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.12. De conclusie is dat hetgeen Battrex en Sita hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen van Sita en Battrex ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008
357.