Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC5452

Datum uitspraak2008-02-08
Datum gepubliceerd2008-02-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004211-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afpersing en poging tot afpersing. 1. Verwerping van betrouwbaarheidsverweren m.b.t. de verklaringen van aangevers. 2. Benadeelde partij (BP) en rechtstreekse schade. BP1 vordert immateriële schade ter zake van een afpersing en poging tot afpersing van BP2. Het hof stelt vast dat BP1 aanwezig is geweest bij bedoelde afpersing en poging tot afpersing. Onder 2 is in dit verband bewezen verklaard dat verdachte – kort gezegd – BP2 en BP1 heeft bedreigd. Nu een afpersing en een poging tot afpersing van BP2 zijn ten laste gelegd en bewezen verklaard, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat BP1 door het bewezen verklaarde is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling (art. 317 Sr) wordt beschermd. Hieraan kan naar het oordeel van het hof niet afdoen dat BP1 aanwezig is geweest bij het onder 1 en 2 bewezen verklaarde en dat onder 2 is bewezen verklaard dat verdachte, als onderdeel van de poging tot afpersing van BP2, ook BP1 heeft bedreigd. Weliswaar is laatstgenoemde in haar belangen geschaad – zij is getuige geweest van het jegens BP2 toegepaste geweld en zij is ook zelf bedreigd – maar zij is niet degene die rechtstreeks schade heeft geleden, als bedoeld in art. 51a Sv, aangezien de geschonden norm van art. 317 Sr niet mede strekt tot bescherming tegen immateriële schade, geleden door iemand die niet zelf wordt afgeperst.


Uitspraak

Parketnummer: 20-004211-06 Uitspraak: 8 februari 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 november 2006 in de strafzaak met parketnummer 01-825459-05 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1951], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 7.215,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot EUR 1.000,00, zonder de wettelijke rente. De vordering duurt, voor zover zij is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep. Deze benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering voorts gehandhaafd tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] in hoger beroep strekt derhalve tot betaling van EUR 1.000,00, zonder de wettelijke rente. De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 5.807,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot EUR 2.500,00, zonder de wettelijke rente. De vordering duurt, voor zover zij is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep. Deze benadeelde partij heeft in hoger beroep zijn vordering voorts gehandhaafd tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] in hoger beroep strekt derhalve tot betaling van EUR 2.500,00, zonder de wettelijke rente. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bevestigen, met dien verstande dat hij zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof. Vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft: - de opgelegde straf en de motivering daarvan; - de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1]; - de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ten behoeve van deze benadeelde partijen. Voorts zal het hof de door de eerste rechter gebruikte bewijsmiddelen aanvullen als na te melden. Door het hof aanvullend gebruikte bewijsmiddelen Naast de door de eerste rechter gebruikte bewijsmiddelen komt de bewezenverklaring mede te berusten op de volgende bewijsmiddelen. De onder 1, 3 en 4 genoemde bewijsmiddelen maken onderdeel uit van het dossier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Eindhoven GRE+, dossiernummer PL2233/06-001015, sluitingsdatum 21 februari 2006. 1. Een proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, nr. PL2210/04-577364, d.d. 25 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hulpofficier van justitie, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte (dossierpagina 13): Op 13 augustus 2004 hadden [medeverdachte] en ik flink zitten drinken in meerdere cafés. Ik had nog geld tegoed van [medeverdachte] en [medeverdachte] vroeg mij met hem mee te gaan naar een plaats waar hij geld had liggen. 2. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 25 januari 2008, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: U, voorzitter, houdt mij voor dat ik bij de politie op 25 januari 2006 heb verklaard dat ik nog geld tegoed had van [medeverdachte] en dat [medeverdachte] mij vroeg met hem mee te gaan naar een plaats waar hij geld had liggen (dossierpagina 13). Daarop zeg ik u dat ik ongeveer 120 euro van [medeverdachte] tegoed had van het kaarten. Volgens mij kon [medeverdachte] dat toen niet betalen. 3. Een proces-verbaal van aangifte van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, nr. PL2210/04-577364, d.d. 13 augustus 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, en [verbalisant 3], agent, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van aangever [benadeelde 2] (dossierpagina 21): [medeverdachte] ging tijdens de mishandeling af en toe naar mijn vrouw en schold haar uit voor straathoer en dergelijke. Zij werd aan haar haren getrokken door [medeverdachte]. [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) riep daarop tegen [medeverdachte] dat hij dat kutwijf moest laten zitten en dat ze voor het geld kwamen. 4. Een proces-verbaal van aangifte van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, nr. PL2210/04-100899, d.d. 16 augustus 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], beiden brigadier van politie, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van aangeefster [benadeelde 1] (dossierpagina's 29-30): Door [medeverdachte] ben ik regelmatig aan de achterzijde van mijn haren getrokken. Hij begon dan te schelden en mij uit te maken voor hoer. [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) zei dan telkens: "Dit heeft met jouw relatie te maken en daar heb ik niets mee te maken. Ik wil alleen geld zien." Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs In hoger beroep is van de zijde van verdachte - verkort weergegeven - aangevoerd dat de verklaringen van aangevers [benadeelde 2] en [benadeelde 1] onbetrouwbaar zijn en derhalve niet tot het bewijs gebruikt kunnen worden. Het hof is evenwel - met de advocaat-generaal - van oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers. Daartoe overweegt het hof in de eerste plaats dat de verklaringen van aangevers elkaar op belangrijke punten ondersteunen. In dit verband wijst het hof op de aangifte van [benadeelde 2], waarin hij verklaart dat [medeverdachte] en verdachte beiden een pistool vasthielden. Het pistool van [medeverdachte] was zilverkleurig en het pistool van verdachte was donkerkleurig (dossierpagina 21). Deze verklaring komt overeen met de aangifte van [benadeelde 1], inhoudende dat [medeverdachte] vanaf het moment dat hij in de woning was een zilverkleurig wapen in zijn hand had en dat verdachte een donkerkleurig wapen in zijn hand had (dossierpagina 28). Het hof wijst bovendien op het feit dat de verklaringen van aangevers ook overeenkomen ten aanzien van de duur van de periode waarin verdachte en [medeverdachte] in de woning zijn geweest, te weten ongeveer 45 minuten ([benadeelde 2] op dossierpagina 22) en 45 tot 50 minuten ([benadeelde 1] op dossierpagina 29). Het hof heeft de overtuiging dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan voorts bekomen op grond van de inhoud van de hierboven genoemde bewijsmiddelen, waaruit volgt dat verdachte een motief had om tezamen met [medeverdachte] naar de woning van [benadeelde 2] te gaan. Dit motief bestond erin dat verdachte nog een geldbedrag - ongeveer 120 euro in verband met kaarten - tegoed had van [medeverdachte] en dat verdachte met [medeverdachte] meeging naar de woning met de bedoeling dat die schuld ingelost zou worden. Dit vindt bevestiging in de hiervoor onder 3 en 4 weergegeven verklaringen van aangevers, inhoudende dat het verdachte in de woning te doen was om het geld. Voorts is het hof van oordeel dat aangevers geen reden hadden om in strijd met de waarheid belastend te verklaren over verdachte. Daarbij merkt het hof op dat aangevers wellicht wel reden zouden kunnen hebben gehad om [medeverdachte] ten onrechte te belasten, gezien de relatieproblemen die zich voordeden tussen [medeverdachte], [benadeelde 2] en [benadeelde 1]. Er is evenwel op geen enkele wijze gebleken van problemen tussen verdachte en aangevers op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat laatstgenoemden niet naar waarheid hebben verklaard over het aandeel van verdachte in het bewezen verklaarde. De door de raadsman geopperde mogelijkheid - inhoudende dat [benadeelde 2] zelf een pistool in handen had, dat hij zich te dier zake moest ontlasten en daarom heeft verklaard dat verdachte het tweede pistool in handen had - acht het hof niet aannemelijk. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het beoordelings- en waarnemingsvermogen van verdachte sterk negatief werd beïnvloed door alcoholgebruik en dat het daarom de vraag is of verdachte rationele keuzes heeft gemaakt. De raadsman heeft aangevoerd dat dit van belang is in verband met het opzet van verdachte. Dienaangaande overweegt het hof dat, mede gelet op de hiervoor onder 3 en 4 weergegeven verklaringen van aangevers, in het geheel niet aannemelijk is geworden dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde als gevolg van alcoholgebruik of anderszins verkeerde in een situatie waarin hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan was verstoken. Het hof acht het opzettelijk handelen van verdachte derhalve wettig en overtuigend bewezen. Ten aanzien van de bewezenverklaring onder 1, voor zover betrekking hebbend op de afgifte van een pincode, overweegt het hof ambtshalve nog dat een pincode in beginsel niet kan worden aangemerkt als een goed en dat er evenmin sprake kan zijn van afgifte daarvan als bedoeld in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht (Hoge Raad 13 juni 1995, NJ 1995/635, LJN ZD0064). Nu evenwel is ten laste gelegd - voor zover hier relevant - dat verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot de afgifte van een bankpas en een bij die bankpas behorende pincode, verstaat het hof dit deel van de tenlastelegging aldus, dat de pincode niet als een afzonderlijk goed moet worden aangemerkt, maar als behorend bij de bankpas. In voornoemde zin heeft het hof dit onderdeel van de tenlastelegging bewezen verklaard. Op te leggen straf of maatregel De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat verdachte - evenals in eerste aanleg - zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft - voor zover het hof verdachte niet ter zake van feit 1 en 2 zou vrijspreken - bepleit dat verdachte niet zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf en heeft als alternatief een werkstraf in combinatie met elektronisch toezicht genoemd. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht, alsmede het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is. Het hof heeft in het bijzonder gelet op het excessieve geweld dat is aangewend, waaraan verdachte actief heeft deelgenomen, en de duur daarvan, te weten ongeveer drie kwartier. Voorts rekent het hof verdachte zwaar aan dat hij in de nachtelijke uren de woning van [benadeelde 2] - alwaar de slachtoffers zich veilig behoren te kunnen voelen - is binnengedrongen en dat de slachtoffers daar met vuurwapens zijn bedreigd. Anderzijds heeft het hof in het voordeel van verdachte rekening gehouden met het feit dat verdachte, in verhouding tot zijn mededader, een ondergeschikte rol heeft vervuld in het bewezen verklaarde. Het hof heeft bovendien acht geslagen op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, waaruit blijkt dat verdachte - behoudens voldoening van een transactie voor rijden onder invloed - niet eerder met justitie in aanraking is gekomen. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de gezondheidstoestand van verdachte. Met betrekking tot de stelling van de raadsman dat detentie problematisch zou zijn voor verdachte in verband met zijn gezondheidstoestand overweegt het hof dat in het gevangeniswezen voldoende medische voorzieningen aanwezig zijn, zodat zijn gezondheidstoestand niet aan detentie in de weg staat. Een volstrekte detentieongeschiktheid van verdachte is niet uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden. Gelet op het voorgaande acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Schadevergoeding Het hof zal het beroepen vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1], omdat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op de vorderingen van deze benadeelde partijen, voor zover die in eerste aanleg strekten tot vergoeding van de wettelijke rente. Het hof kan zich bovendien om na te melden reden niet verenigen met de beslissing van de rechtbank op de vordering van laatstgenoemde benadeelde partij. Ten aanzien van beide benadeelde partijen merkt het hof op dat, nu de wettelijke rente door de rechtbank niet is toegewezen en de benadeelde partijen zich voor dat deel van hun vorderingen niet in hoger beroep opnieuw hebben gevoegd, het hof de wettelijke rente niet alsnog kan toewijzen. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] overweegt het hof als volgt. Blijkens het formulier waarmee deze benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd en het daaraan gehechte zogenaamde schadeonderbouwingsformulier bestond het in eerste aanleg gevorderde schadebedrag uit EUR 225,00 aan materiële schade (een weggenomen geldbedrag van EUR 230,00 minus een door de politie teruggegeven bedrag van EUR 5,00) en EUR 5.582,00 aan immateriële schade. De rechtbank heeft, zoals hiervoor werd overwogen, de vordering toegewezen tot een bedrag van EUR 2.500,00. Daarbij heeft de rechtbank - voor zover hier relevant - overwogen dat deze benadeelde partij rechtstreekse schade, waaronder immateriële schade, heeft geleden. De rechtbank heeft niet aangegeven welk deel van het toegewezen bedrag uit materiële schade en welk deel uit immateriële schade bestaat. Het hof verstaat de beslissing van de rechtbank aldus dat het in eerste aanleg toegewezen bedrag bestaat uit EUR 225,00 aan materiële schade en het overige (EUR 2.275,00) aan immateriële schade. Nu de benadeelde partij [benadeelde 2] in hoger beroep zijn vordering heeft gehandhaafd tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag, verstaat het hof deze vordering in hoger beroep aldus dat deze strekt tot vergoeding van EUR 225,00 aan materiële schade en EUR 2.275,00 aan immateriële schade. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat deze benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot EUR 2.500,00, waarvan EUR 225,00 aan materiële schade en EUR 2.275,00 aan immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof ziet tevens aanleiding ten behoeve van deze benadeelde partij de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] in hoger beroep strekt, zoals hiervoor reeds werd overwogen, tot betaling van EUR 1.000,00, zonder de wettelijke rente. Blijkens het zogenaamde schadeonderbouwingsformulier, dat is gehecht aan het zogenaamde voegingsformulier waarmee deze benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, bestaat het gevorderde schadebedrag geheel uit immateriële schade. Het hof stelt voorop dat verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 3 ten laste gelegde medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving van [benadeelde 1], tegen welke vrijspraak het hoger beroep zich niet richt. Voor zover de gestelde schade een gevolg zou zijn van het onder 3 ten laste gelegde, kan de benadeelde partij [benadeelde 1] derhalve in haar vordering niet worden ontvangen. Het hof dient mitsdien de vraag te beantwoorden of [benadeelde 1] rechtstreeks schade heeft geleden tengevolge van het onder 1 of 2 bewezen verklaarde. Onder 1 is bewezen verklaard een afpersing van [benadeelde 2], gepleegd door twee of meer verenigde personen, en onder 2 is bewezen verklaard een poging tot afpersing van deze [benadeelde 2], eveneens gepleegd door twee of meer verenigde personen. Het hof stelt vast dat [benadeelde 1] aanwezig is geweest bij bedoelde afpersing en poging tot afpersing. Onder 2 is in dit verband bewezen verklaard dat verdachte - kort gezegd - [benadeelde 2] en [benadeelde 1] heeft bedreigd. De raadsman heeft gesteld dat het de vraag is of de schade een rechtstreeks gevolg is van een strafbaar feit jegens deze benadeelde partij gepleegd en heeft zich in dat verband gerefereerd aan het oordeel van het hof. De advocaat-generaal heeft zich, zoals hiervoor werd overwogen, te dien aanzien eveneens gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ingevolge artikel 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd (Kamerstukken II 1989-1990, 21345, nr. 3, p. 11). Nu een afpersing en een poging tot afpersing van [benadeelde 2] zijn ten laste gelegd en bewezen verklaard, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de benadeelde partij [benadeelde 1] door het bewezen verklaarde is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling (artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht) wordt beschermd. Hieraan kan naar het oordeel van het hof niet afdoen dat [benadeelde 1] aanwezig is geweest bij het onder 1 en 2 bewezen verklaarde en dat onder 2 is bewezen verklaard dat verdachte, als onderdeel van de poging tot afpersing van [benadeelde 2], ook [benadeelde 1] heeft bedreigd. Weliswaar is laatstgenoemde in haar belangen geschaad - zij is getuige geweest van het jegens [benadeelde 2] toegepaste geweld en zij is ook zelf bedreigd - maar zij is niet degene die rechtstreeks schade heeft geleden, als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, aangezien de geschonden norm van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht niet mede strekt tot bescherming tegen immateriële schade, geleden door iemand die niet zelf wordt afgeperst. Gelet op het hiervoor overwogene dient de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering. Hieruit volgt tevens dat de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht niet ten behoeve van deze benadeelde partij kan worden opgelegd. BESLISSING Het hof: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van deze benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht; veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden; bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 10 (tien) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] voor een bedrag van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) toe; veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde 2] te betalen een bedrag van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) met dien verstande dat en indien en voor zover de mededader van verdachte aan deze vordering heeft voldaan de verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd; veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij [benadeelde 2] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil; legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [benadeelde 2], wonende te [adres] [woonplaats], aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 42 (tweeënveertig) dagen hechtenis; bepaalt dat, indien en voor zover verdachte en/of de mededader heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan deze benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte en/of de mededader heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan deze benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen; verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] in haar vordering niet-ontvankelijk; veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 1] in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil; bevestigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor al het overige. Aldus gewezen door mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter, mr. N.J.L.M. Tuijn en mr. F. van Es, in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier, en op 8 februari 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.