Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC4551

Datum uitspraak2008-02-07
Datum gepubliceerd2008-02-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers0497 DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige BTI’s geen betrekking hebben op (voorgenomen) in- of uitvoertransacties. Dat betekent dat deze niet zien op goederen waarvoor de douaneformaliteiten worden vervuld. De BTI’s zien derhalve ook niet op de vaststelling van in- of uitvoerrechten. Het vorenoverwogene houdt in, anders gezegd, dat onder de benaming “bindende tariefinlichting” door de inspecteur in wezen besluiten zijn genomen inzake de binnenlandse heffing van accijns. Het gebruik van de GN, ter bepaling van het karakter van de accijnsgoederen, is in casu ook alleen maar ten dienste van deze binnenlandse heffing. Er is derhalve niet voldaan aan het bepaalde in artikel 12, tweede lid, tweede volzin, en het zevende lid, eerste streepje, van het CDW. Evenmin – in aansluiting daarop – is voldaan aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid, en artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet. Ook artikel 62 van de Wet op de accijns vormt een beletsel om de wettelijke bepalingen inzake de douane op de onderhavige zaak van overeenkomstige toepassing te achten. Artikel 30a van de Awr houdt, voorzover hier van belang, in dat een beschikking die is genomen op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet voor bezwaar vatbaar is. Tegen een uitspraak van de inspecteur ter zake van een dergelijke beschikking kan, gelet op het eerste lid, onderdeel b, van artikel 26 van de Awr, beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Met betrekking tot de bevoegde rechtbank geldt op grond van artikel 27, tweede lid, van de Awr, dat in afwijking van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, slechts de rechtbank te Haarlem bevoegd is, indien het beroep betreft a) een uitnodiging tot betaling, dan wel b) een voor bezwaar vatbare beschikking die is gegeven op grond van de wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet. Deze regeling geldt in afwijking van hetgeen omtrent het instellen van beroep is geregeld in artikel 8:7, tweede lid, van de Awb en artikel 27, eerste lid, van de Awr. Uit het vorenoverwogene volgt dat in casu geen sprake is van de in artikel 27, tweede lid, van de AWR genoemde instrumenten, zodat niet de exclusief voor het douanerecht aangewezen rechtbank te Haarlem, maar die te ’s-Gravenhage, als relatief competent voor de binnenlandse accijnsheffing – belanghebbende is gevestigd te X –, bevoegd is. Mitsdien moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd, behoudens wat de proceskosten en het griffierecht betreft, en dient de zaak te worden verwezen naar de rechtbank te ’s-Gravenhage.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk 06/497 DK uitspraak van de Douanekamer van 7 februari 2008 op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane R, de inspecteur, tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/5930 DK van de meervoudige Douanekamer van de rechtbank te Haarlem van 10 oktober 2006 in het geding tussen de naamloze vennootschap A N.V., gevestigd te X, belanghebbende, gemachtigde prof. dr. G te R en de inspecteur. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor de rechtbank 1.1. Aan belanghebbende zijn op 27 december 2004 twee beschikkingen houdende een bindende tarief inlichting (hierna: BTI) afgegeven met kenmerken 1. … en 2. … . In deze BTI’s zijn de alcoholhoudende producten A en B ingedeeld onder post 2208 90 69 van de Gecombineerde Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GN). 1.2. De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar, bij de in één geschrift vervatte uitspraken, afgewezen. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 30 september 2005. 1.3. Bij uitspraak van 10 oktober 2006, verzonden op 13 oktober 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen de onder 1.2. vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd alsmede de BTI’s. De rechtbank heeft vastgesteld dat de producten moeten worden ingedeeld onder post 2206 00 59 van de GN. 2. De procedure voor de Douanekamer 2.1. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur bij beroepschrift van 17 november 2006, ingekomen op 21 november 2006, hoger beroep ingesteld bij de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de Douanekamer). Dit beroepschrift is aangevuld bij brief van 20 januari 2007. 2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 november 2007. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende prof. dr. G, mr. M, G, mr. A en G; namens de inspecteur zijn verschenen drs. E, ing. C en H. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Bij de pleitnota van de inspecteur zijn twee bijlagen gevoegd waarover belanghebbende zich heeft kunnen uitlaten. 3. De feiten De Douanekamer stelt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank de volgende feiten vast. 3.1. Naar aanleiding van aanvragen van belanghebbende heeft de inspecteur voor de producten A en B de onder 1.1. vermelde BTI’s afgegeven. In afwijking van de aanvragen heeft de inspecteur beide producten ingedeeld onder post 2208 90 69 van de GN. 3.2. In het ter zake van de onder 1.1. vermelde BTI’s ingediende bezwaar heeft belanghebbende voorzover hier van belang het volgende opgemerkt: “10. Belanghebbende overhandigt hierbij de receptuur en andere relevante documenten die de samenstelling van voornoemde producten duidelijk aantoont. (…) 11. Een dergelijke overlegging van documenten past volledig in het systeem van uitvoering van de Nederlandse accijnswetgeving, dat immers een administratief systeem is.” 3.3. Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift is belanghebbende op 17 maart 2005 gehoord. In het daarvan opgemaakte verslag is, voorzover hier van belang, het volgende opgenomen: “(Inspecteur:) vraagt waarom er een BTI is aangevraagd. (Belanghebbenden:) zeggen dat dit in verband met toepassing van de accijnswetgeving gedaan is. Zij wijzen op het bezwaarschrift waarin onder punt 11 door hen is aangegeven dat afgifte van een BTI geheel past in het systeem van administratieve controle waarop de accijnswetgeving gebaseerd is. (Inspecteur:) merkt op dat dit een onjuiste toepassing is, gebruik van een BTI moet gericht zijn op import/export van goederen.” 3.4. Tot de stukken behoort een uitspraak inzake een voorlopige voorziening van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 5 juli 2007, procedurenummers AWB 07/3735 tot en met 07/3738, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur waarin voorzover hier van belang het volgende staat vermeld: “1.1. Bij beschikkingen van 14 mei 2007 heeft verweerder (Douanekamer: de inspecteur) drie beschikkingen betreffende bindende tariefinlichtingen (bti’s) met kenmerk … ingetrokken. (…) 4.6. In het onderhavige geval hebben de bti’s geen betrekking op goederen waarvoor douaneformaliteiten vervuld worden. Evenmin hebben zij betrekking op de vaststelling van in- of uitvoerrechten. Het werkelijke geschil tussen partijen ziet op de toepassing van het binnenlandse accijnstarief en betreft derhalve een nationale aangelegenheid. Dit betekent dat het onderhavige geschil geen betrekking heeft op een beschikking die is genomen op de grond van de douanewetgeving en dat niet is voldaan aam de eis dat tegen een (voor bezwaar vatbaar) besluit bezwaar is gemaakt.” De voorzieningenrechter oordeelt dat het buiten redelijke twijfel is dat de onderhavige beschikkingen geen ingevolge de belastingwet voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna Awr). Dat betekent dat er geen mogelijkheid bestaat om een voorlopige voorziening te vragen, aldus de voorzieningenrechter. 4. Het geschil en de relevante wetsbepalingen 4.1. In hoger beroep is primair in geschil wat de gevolgen zijn van de omstandigheid dat de onder 1.1. vermelde BTI’s geen betrekking hebben op goederen waarvoor douaneformaliteiten vervuld worden. Subsidiair is in geschil of de inspecteur terecht BTI’s met indeling van de goederen onder post 2208 90 69 heeft afgegeven. 4.2. Bij de beoordeling van het geschil heeft de Douanekamer de volgende bepalingen in aanmerking genomen. 4.2.1. Ingevolge artikel 1 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) vormt dit wetboek, alsmede de communautaire en nationale bepalingen die ter uitvoering ervan worden vastgesteld, de douanewetgeving. Onverminderd de bijzondere bepalingen die op andere gebieden zijn vastgesteld, is het wetboek van toepassing op - het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en derde landen; - de goederen die onder een van de Verdragen tot oprichting van respectievelijk de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie vallen. 4.2.2. Artikel 12, tweede lid, tweede volzin, en zevende lid, eerste streepje, van het CDW luiden als volgt: “2. De bindende tariefinlichting of de bindende inlichting betreffende de oorsprong binden de douaneautoriteiten slechts ten aanzien van goederen waarvoor de douaneformalteiten worden vervuld na de datum waarop de inlichtingen door de autoriteiten is verstrekt.” (…) “7. De toepassing, onder de voorwaarden van lid 6 van de indeling of van de vaststelling van de oorsprong, die in de bindende inlichting is aangegeven, geldt slechts voor: - de vaststelling van de in- of uitvoerrechten;” 4.2.3. Ingevolge artikel 62 van de Wet op de accijns zijn ter zake van de accijns bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet, met uitzondering van artikel 868 van de toepasssingsverordening CDW, van overeenkomstige toepassing. 4.2.4. Artikel 1, eerste lid, en artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet luiden als volgt: Artikel 1 “1. De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer ten einde de goede werking van het ter zake geldende recht van de Europese Gemeenschappen te waarborgen.” Artikel 2 “2. In deze wet en de andere wetten inzake de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer, alsmede de daarop berustende bepalingen, wordt in aanvulling op de begripsbepalingen van het Communautair douanewetboek verstaan onder: a. “wettelijke bepalingen”: de bepalingen inzake de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer, waaronder begrepen de regelingen bedoeld in artikel 1, vierde lid;” 4.2.5. In artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, voor- zover hier relevant, opgenomen dat indien beroep wordt ingesteld de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft, bevoegd is. 4.2.6. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Awr kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft: a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of b. een voor bezwaar vatbare beschikking. 4.2.7. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Awr treden, voor de toepassing van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, de rechtbanken te Leeuwarden, Arnhem, Haarlem, ’s-Gravenhage en Breda in de plaats van de andere rechtbanken in hun ressort. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt dat in afwijking van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb en van het eerste lid van dit artikel, slechts de rechtbank te Haarlem bevoegd is, indien het beroep betreft: a. een uitnodiging tot betaling dan wel b. een voor bezwaar vatbare beschikking die is gegeven op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet. 4.2.8. In artikel 30a, eerste lid, van de Awr is opgenomen dat een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb die is genomen op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet, voor bezwaar vatbaar is. 4.2.9. Gelet op het hierna onder 6. overwogene behoeft niet nader te worden ingegaan op de voor de indeling van de goederen relevante posten van de GN. 5. De standpunten van partijen Gelet op het onder 6. overwogene wordt hier slechts ingegaan op de standpunten van partijen inzake het primaire geschilpunt. 5.1. Belanghebbende Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat de BTI zekerheid geeft over de indeling van het goed en dat zij daar in dit geval belang bij heeft vanwege de accijnsheffing. Het klopt dat er ten tijde van het aanvragen van de litigieuze BTI’s en in de periode daarna geen sprake was van in- of uitvoer. Het is echter jarenlang gebruik geweest dat een BTI voor accijnsdoeleinden kon worden aangevraagd. Met betrekking tot de rechtsbescherming geldt dat een belanghebbende zowel bezwaar en beroep kan instellen tegen de afgegeven BTI als tegen een aanslag accijns. Belanghebbende heeft derhalve twee rechtsingangen, en is niet op voorhand gebonden aan de indeling in een BTI. 5.2. De inspecteur Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat in de praktijk coulant wordt omgegaan met het afgeven van BTI’s. Ingeval een BTI wordt aangevraagd wordt ervan uit gegaan dat er sprake is van in- of uitvoer. Er wordt derhalve vooraf geen actief onderzoek ingesteld naar het onderliggende belang. In casu staat echter vast dat er ten tijde van het aanvragen van de BTI’s noch in de periode daarna in- of uitvoer heeft plaatsgevonden. Het beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van een belang op het gebied van de heffing van in- of uitvoerrechten. Verwezen zij naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 juli 2007. 6. De overwegingen van de Douanekamer 6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige BTI’s geen betrekking hebben op (voorgenomen) in- of uitvoertransacties. Dat betekent dat deze niet zien op goederen waarvoor de douaneformaliteiten worden vervuld. De BTI’s zien derhalve ook niet op de vaststelling van in- of uitvoerrechten. 6.2. Het vorenoverwogene houdt in, anders gezegd, dat onder de benaming “bindende tariefinlichting” door de inspecteur in wezen besluiten zijn genomen inzake de binnenlandse heffing van accijns. Het gebruik van de GN, ter bepaling van het karakter van de accijnsgoederen, is in casu ook alleen maar ten dienste van deze binnenlandse heffing. Er is derhalve niet voldaan aan het bepaalde in artikel 12, tweede lid, tweede volzin, en het zevende lid, eerste streepje, van het CDW. Evenmin – in aansluiting daarop – is voldaan aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid, en artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet. Ook artikel 62 van de Wet op de accijns vormt een beletsel om de wettelijke bepalingen inzake de douane op de onderhavige zaak van overeenkomstige toepassing te achten. 6.3. Artikel 30a van de Awr houdt, voorzover hier van belang, in dat een beschikking die is genomen op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet voor bezwaar vatbaar is. Tegen een uitspraak van de inspecteur ter zake van een dergelijke beschikking kan, gelet op het eerste lid, onderdeel b, van artikel 26 van de Awr, beroep worden ingesteld bij de rechtbank. 6.4. Met betrekking tot de bevoegde rechtbank geldt op grond van artikel 27, tweede lid, van de Awr, dat in afwijking van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, slechts de rechtbank te Haarlem bevoegd is, indien het beroep betreft a) een uitnodiging tot betaling, dan wel b) een voor bezwaar vatbare beschikking die is gegeven op grond van de wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet. Deze regeling geldt in afwijking van hetgeen omtrent het instellen van beroep is geregeld in artikel 8:7, tweede lid, van de Awb en artikel 27, eerste lid, van de Awr. 6.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat in casu geen sprake is van de in artikel 27, tweede lid, van de AWR genoemde instrumenten, zodat niet de exclusief voor het douanerecht aangewezen rechtbank te Haarlem, maar die te ’s-Gravenhage, als relatief competent voor de binnenlandse accijnsheffing – belanghebbende is gevestigd te X –, bevoegd is. 6.6. Mitsdien moet de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd, behoudens wat de proceskosten en het griffierecht betreft, en dient de zaak te worden verwezen naar de rechtbank te ’s-Gravenhage. 7. Proceskosten Er zijn termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb voor de onderhavige procedure bij de Douanekamer. Met inachtneming van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de Douanekamer de proceskosten op 2 (punten voor proceshandelingen) maal € 322 (waarde per punt) maal factor 1,5 (gewicht van de zaak) ofwel € 966. De enkele omstandigheid dat, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, sprake is van een ingewikkelde zaak brengt niet mee dat er reden bestaat – zeker niet in het onderhavige stadium – van de forfaitaire regeling af te wijken. 8. De beslissing De Douanekamer: - vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens wat de proceskosten en het griffierecht betreft; - verklaart de rechtbank te Haarlem onbevoegd; - verwijst het geding ter verdere behandeling naar de rechtbank te ’s-Gravenhage; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966 en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten dient te betalen. De uitspraak is vastgesteld op 7 februari 2008 door mrs. F.H.M. Possen, voorzitter, J.P.A. Boersma en E.M. Vrouwenvelder, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.