Jurisprudentie
BC4263
Datum uitspraak2008-02-13
Datum gepubliceerd2008-02-13
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703973/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-02-13
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703973/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (hierna: het college) bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het geheel vernieuwen van een kas op het perceel [locatie] te [plaats].
Uitspraak
200703973/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 05/890 van de rechtbank Dordrecht van 1 juni 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (hierna: het college) bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het geheel vernieuwen van een kas op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 7 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
[vergunninghouder], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft een reactie ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2007, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.A. van Lange, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.P. Nienkemper, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het vernieuwen van een tuinbouwkas op het perceel en het aanbrengen van een verbinding tussen deze tuinbouwkas en een schuur (hierna: de schuur). De schuur, die is gelegen nabij de woning van [appellant], wordt voor een deel gebruikt ten behoeve van het glastuinbouwbedrijf van [vergunninghouder] en voor het overige deel door een akkerbouwbedrijf. Deze delen zijn van elkaar gescheiden door een wand.
2.2. De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 23 april 2004, nrs. 04/250 en 04/251, met betrekking tot een op 16 juni 2003 aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning voor het bouwen van een tuinbouwkas op het perceel, overwogen dat voor het college geen aanhoudingsverplichting bestond als bedoeld in artikel 52 van de Woningwet. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200206222/1 (AB 2003, 355) en naar voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter, heeft overwogen dat ook ten aanzien van de bij het besluit 11 november 2004 verleende bouwvergunning van de juistheid van het aldus onder 2.2. weergegeven oordeel van de voorzieningenrechter moet worden uitgegaan. Hiertoe voert hij aan dat er in dit geding sprake is van een ander feitencomplex dan dat waarop de voorzieningenrechter in voormelde uitspraak zijn oordeel heeft gebaseerd.
2.3.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat het in voormelde uitspraak van 23 april 2004 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht gegeven oordeel omtrent de aanhoudingsverplichting niet eenzelfde bouwaanvraag betrof als de aanvraag waarom het thans gaat. Het gaat thans immers om een tuinbouwkas die 8 m langer en 4,5 m smaller is dan de tuinbouwkas uit de bouwaanvraag waarover de voorzieningenrechter in die uitspraak oordeelde. Het betreft hier voorts in zoverre ook relevante wijzigingen ten opzichte van de eerste aanvraag, omdat deze tot gevolg hebben dat het bouwplan, in tegenstelling tot dat waarop de eerdere aanvraag betrekking had thans, naar niet in geschil is, in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het beroep dat [vergunninghouder] doet op de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2006, in zaak nr. 200501225/1, leidt niet tot een ander oordeel. Bij die uitspraak was, hoewel in etappes vergund, feitelijk één bouwplan aan de orde dat als één geheel werd gerealiseerd, terwijl de aanvragen die [vergunninghouder] heeft gedaan, twee van elkaar te onderscheiden bouwplannen omvatten.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het bouwplan een vergunning krachtens de Wet milieubeheer (hierna: Wm) is vereist, waardoor het college, in plaats van bouwvergunning te verlenen, de aanvraag op grond van artikel 52, eerste lid, van de Woningwet had moeten aanhouden.
2.4.1. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Wm is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen, in werking te hebben.
Ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wm geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit glastuinbouw (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, wordt onder glastuinbouwbedrijf verstaan een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een permanente opstand van glas of kunststof telen van gewassen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, onderdeel 20o, onder bb, gelezen in verband met artikel 1, eerste lid, onderdeel ff, aanhef en onder 1o, van het Besluit, zoals dat luidde ten tijde van het besluit op bezwaar, voor zover thans van belang, wordt onder glastuinbouwbedrijf type A verstaan een glastuinbouwbedrijf waarvoor de verboden als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wm blijven bestaan, omdat het glastuinbouwbedrijf is opgericht voor 1 mei 1996 en, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, is gelegen op een afstand van minder dan 10 m van een woning van derden, waarbij voor de bepaling van afstanden wordt gemeten vanaf het onderdeel van het glastuinbouwbedrijf dat het dichtst bij die woning is gelegen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit wordt onder glastuinbouwbedrijf type B verstaan een glastuinbouwbedrijf, niet zijnde glastuinbouwbedrijf type A.
2.4.2. De stelling van [appellant] dat het tuinbouwbedrijf van [vergunninghouder] en het akkerbouwbedrijf van diens vader als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wm moeten worden aangemerkt en om die reden voor de verandering van de kas ook een vergunning krachtens de Wm is vereist, treft geen doel. Naar ter zitting onweersproken door [vergunninghouder] is gesteld, behoren beide bedrijven niet tot dezelfde onderneming. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat de organisatorische, technische en functionele bindingen tussen het glastuinbouwbedrijf en het akkerbouwbedrijf, voor zover al aanwezig, zodanig zijn dat die twee bedrijven als één inrichting in voormelde zin moeten worden aangemerkt.
Het college heeft zich voorts, gelet op een advies van de Milieudienst Zuid-Holland-Zuid van 30 oktober 2003, terecht op het standpunt gesteld dat het glastuinbouwbedrijf ten tijde van het besluit op bezwaar een glastuinbouwbedrijf type B was, waarvoor ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, onderdeel 20˚, onder bb, van het Besluit de verboden als bedoeld in artikel 8.1 van de Wm niet zijn blijven bestaan. Anders dan [appellant] betoogt, is, gelet op artikel 2, aanhef en onder b, onderdeel 20˚, onder bb, gelezen in verband met artikel 1, aanhef en onderdeel ff, onder 1, van het Besluit, de wand in de schuur het dichtst bij de woning van [appellant] gelegen onderdeel van het glastuinbouwbedrijf en niet het gedeelte van de schuur dat in gebruik is voor het akkerbouwbedrijf. Daarvan uitgaande bedraagt de afstand tussen dat onderdeel van het glastuinbouwbedrijf en de woning van [appellant] ten minste 10 m. Voor het oordeel dat de aanvraag om bouwvergunning van 1 september 2004 tevens is aan te merken als het veranderen van het glastuinbouwbedrijf waarvoor krachtens artikel 8.1 van de Wm vergunning is vereist en dat het college om die reden die aanvraag gelet op artikel 52, eerste lid, van de Woningwet had moeten aanhouden, bestaat geen grond. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is, gelet op het onder 2.3.1. overwogene, gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient deze, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.7. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 43, tweede lid, van de Wet op de Raad van State te bepalen dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008
313-543.