Jurisprudentie
BC3811
Datum uitspraak2008-02-07
Datum gepubliceerd2008-02-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/437387-07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-02-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/437387-07
Statusgepubliceerd
Indicatie
De rechtbank veroordeelt verdachte van het schieten van pijltjes voor medeplegen mishandeling.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/437387-07
Datum uitspraak: 7 februari 2008
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1984,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Almere Binnen” te Almere.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
2 november 2007 en 24 januari 2008.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze ter terechtzitting is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
…
3. Waardering van het bewijs
3.1. Nadere bewijsoverweging met betrekking tot het binnentreden.
De raadsvrouw heeft het verweer gevoerd dat de binnentreding in de woning van verdachte op
29 juli 2007 onrechtmatig is geweest als gevolg waarvan de vruchten van deze onrechtmatige binnentreding dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De raadsvrouw concludeert derhalve tot vrijspraak van de feiten 2, 3 en 4.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De getuige [getuige 1], zijnde de verbalisant die de medeopsteller is van het proces-verbaal van 29 juli 2007 (p. 59 van het dossier) en de opsteller van het proces-verbaal van 24 september 2007 (p. 351), heeft ter zitting van
24 januari 2008 zakelijk weergegeven het volgende verklaard. Verbalisant is met een collega naar de woning aan de [adres] gegaan om een onderzoek in te stellen naar de identiteit van de bewoners. Toen zij daar aankwamen, bemerkten zij dat de voordeur op een kier openstond. Hierop hebben zij aangebeld, geklopt en zich vervolgens middels luid roepen kenbaar gemaakt. Toen hier geen reactie op kwam, zijn de verbalisanten de woning ingegaan om te kijken of er wellicht iemand hulp nodig had. Zij zijn ook naar de eerste verdieping gegaan omdat zij beneden niemand aantroffen. Vervolgens hebben zij op het bed in een slaapkamer het wapen aangetroffen. Het wapen hebben zij meegenomen om te voorkomen dat anderen dit wapen zouden kunnen wegnemen. Vervolgens hebben zij de situatie “bevroren” en hebben zij de komst van de rechter-commissaris afgewacht.
De rechtbank heeft in het dossier en in het verhandelde ter terechtzitting geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van deze verklaring, die eveneens is neergelegd in de op ambtseed opgemaakte proces-verbalen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat óók de reden van de komst naar de woning, namelijk onderzoek naar de identiteit van de bewoners geen argument op kan leveren met betrekking tot het gestelde onrechtmatige binnentreden. De verbalisanten zijn, toen zij de voordeur open aantroffen, naar binnen gegaan om hulp te bieden aan personen die dat nodig zouden kunnen hebben en derhalve niet om de identiteit van de bewoners vast te stellen. Zij waren bevoegd tot het binnentreden op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993. Verbalisant [getuige 1] heeft daarover nader verklaard dat hij samen met zijn collega naar binnen is gegaan nu het hem op grond van algemene ervaringsregels bekend is dat voordeuren van woningen in Amsterdam in het algemeen niet op een kier staan en dat er bij een openstaande deur een gerede kans is dat er iets aan de hand is en er iemand hulp behoeft.. De rechtbank volgt deze verklaring en verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank de binnentreding op 29 juli 2007 niet onrechtmatig geweest. De bij die gelegenheid in beslag genomen voorwerpen kunnen voor het bewijs worden gebruikt.
3.2. Nadere bewijsoverweging ten aanzien van de feiten.
Met betrekking tot feit 1
De officier van justitie heeft gemotiveerd betoogd dat het afschieten van de pijltjes kan worden gekwalificeerd als het medeplegen van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met voorbedachten rade. Er was sprake van een aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel, waarbij hij heeft verwezen naar het ballistisch onderzoek van 16 januari 2008 en het geneeskundige rapport van 18 januari 2008, beide van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en ook de algemene ervaringsregelen. Gelet op het gebruik van de blaaspijp, de lange naalden van de pijltjes, de korte afstand van het schieten is de officier van justitie van oordeel dat de verdachte zich van deze kans bewust was en dat hij deze, gelet op het meermalen schieten, ook bewust heeft geaccepteerd.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat geen sprake is van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank is van oordeel dat het ballistisch rapport van het NFI niet zonder meer toepasbaar is op de onderhavige zaak omdat de omstandigheden waaronder het proefschieten is uitgevoerd verschillen van de omstandigheden waaronder verdachte in werkelijkheid heeft gehandeld. De rechtbank doelt hierbij op het gegeven dat is geschoten met een korte blaaspijp, zoals medeverdachte [medeverdachte 1] heeft aangegeven en door de officier van justitie niet is weersproken, terwijl de onder 3 van de conclusie op bladzijde 11 van het ballistisch rapport genoemde gemiddelde snelheid van 45 m/s enkel wordt gehaald met de lange blaaspijp. Voorts gaat het ballistisch rapport uit van een onbeklede huid, terwijl de slachtoffers kleding droegen.
Het geneeskundige rapport van het NFI vermeldt over de mogelijkheid van het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel of de dood het volgende:
“Gezien de mogelijke indringdiepte van 45 tot 50 mm in een huid-spierweefselsimulant van een vanaf circa 1,5 meter met een snelheid van circa 45 m/s met de blaaspijp verschoten pijltje kán daardoor ernstig lichamelijk of dodelijk letsel veroorzaakt worden. Dit geldt voor de onbeklede huid van het menselijk lichaam. De plaats op het lichaam waarop een persoon getroffen wordt en individuele factoren die onder andere samenhangen met conditie, lichaamsbouw en gezondheidstoestand, zijn in belangrijke mate bepalend voor de uiteindelijke ernst van de mogelijke verwonding. Andere fysische factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van letsel, zoals het effect van kleding en veranderingen in ballistische omstandigheden, zijn bij deze conclusie buiten beschouwing gelaten.”
Ook dit rapport bevat een aanname die zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan, namelijk dat geschoten wordt vanaf 1,5 meter. De vraag of derhalve sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel wordt door beide rapporten van het NFI naar het oordeel van de rechtbank niet sluitend beantwoord omdat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van een aantal factoren en omstandigheden die zich blijkens het dossier en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen in werkelijkheid niet hebben voorgedaan. Dit heeft tot gevolg dat er onvoldoende grond is voor de conclusie dat er een aanmerkelijke kans was op zwaar lichamelijk letsel.
Afgezien van de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel, is de rechtbank bovendien van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard.
De raadsvrouw heeft voorts bepleit dat verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt en dat hoogstens kan worden geoordeeld dat sprake is geweest van medeplichtigheid. De omstandigheid dat verdachte de bestelbus bestuurde op het moment dat daaruit pijltjes door de medeverdachte [medeverdachte 1] werden afgeschoten, is volgens de raadsvrouw onvoldoende om medeplegen aan te nemen omdat verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht en er geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Verdachte heeft verklaard dat hij op woensdag 25 juli 2007 en op vrijdag 27 juli 2007 de bestelbus bestuurde waarin ook medeverdachte [medeverdachte 1] zich bevond. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij niet heeft gemerkt dat [medeverdachte 1] met de blaaspijp pijltjes op de vier slachtoffers afschoot omdat hij op het Amsterdamse verkeer moest letten, ongeloofwaardig. Medeverdachte [medeverdachte 1] zat op de (linker) bijrijdersstoel naast verdachte en tussen hen in bevond zich slechts een versnellingspook. De rechtbank verwijst in dat verband naar de foto’s van de bestelbus op
– onder meer - bladzijde 458 en 461. Voor het afschieten van de pijltjes moest verdachte [medeverdachte 1] de blaaspijp in zijn handen houden, zijn lichaam een kwartslag draaien en uit het raam richten. Verder blijkt ook uit de verklaringen van enkele slachtoffers en getuigen dat de bestelbus langzaam reed, zelfs een keer is omgedraaid en dat medeverdachte [medeverdachte 1] hard heeft zitten lachen toen hij een slachtoffer had geraakt. Het is vrijwel ondenkbaar dat dit, nota bene in ieder geval vier keer, is gebeurd zonder dat verdachte dat zou hebben gezien. De rechtbank hecht voorts waarde aan het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten (bladzijde 57 en 58 van het dossier) waarin zij verklaren dat verdachte na het eerste verhoor beide vuisten op elkaar zet, naar zijn mond brengt en hard tegen zijn vuisten blaast en hierbij in het engels zegt: “Jullie hebben van mij geen foto of film waar ik op sta.”
De rechtbank is dan ook van oordeel dat wel degelijk sprake is geweest van een zodanig nauwe en volledige samenwerking, gericht op het door medeverdachte [medeverdachte 1] uitgeoefende geweld, dat van medeplegen kan worden gesproken. Bovendien heeft verdachte zich op geen enkele wijze gedistantieerd van dit door de medeverdachte uitgeoefende geweld.
Met betrekking tot feit 2, tweede en vierde alinea
De rechtbank overweegt dat zij bewezen acht dat verdachte de blaaspijp, pijltjes en de twee kapmessen voorhanden heeft gehad. Gelet op het bepaalde in de artikelen 26 en 27 van de Wet wapens en munitie is het voorhanden hebben – in tegenstelling tot het dragen - van een wapen van categorie IV onder 7 echter niet strafbaar voor volwassenen en dient verdachte in zoverre te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Met betrekking tot feit 3
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in vereniging drie dozen weed aanwezig heeft gehad. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat de gevonden weed van hem was. De enkele omstandigheid dat verdachte [verdachte] ook in de woning verbleef waar medeverdachte [medeverdachte 1] de weed bewaarde, vormt onvoldoende bewijs voor de conclusie dat óók verdachte op de hoogte was voor de aanwezigheid van de weed. De foto op pagina 267 van het dossier maakt dit niet anders nu deze slechts laat zien dat er drie afgesloten dozen in de woonkamer stonden en niet dat er weed in zat.
Met betrekking tot feit 4
Evenmin acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in vereniging schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van het aangetroffen geldbedrag ad € 15.380,-. Ook hier is de rechtbank van oordeel dat op grond van de omstandigheden dat verdachte in de woning verbleef, geld heeft gezien en twee keer geld naar [medeverdachte 1] heeft overmaakt, onvoldoende voor de conclusie dat verdachte zich bewust moet zijn geweest dat dit aangetroffen geld uit misdrijf afkomstig was.
3.3. Bewezenverklaring
De rechtbank acht gelet op het voorgaande niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder feit 1, primair, feit 2 derde alinea is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1, alternatief telastegelegde:
In de periode van 25 juli 2007 tot en met 29 juli 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk mishandelend meerdere personen, te weten [slachtoffer 1] en
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], telkens een pijltje door een blaaspijp in de linkerschouder en/of in de (onder)rug heeft geschoten en geblazen waardoor voornoemde personen letsel hebben bekomen en pijn hebben ondervonden.
Ten aanzien van het onder 2, eerste, tweede en vierde alinea, telastegelegde
In de periode van 20 juli 2007 tot en met 29 juli 2007 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Pietro Beretta, model Mod92S) en munitie van categorie III, te weten 14 patronen (kaliber 9 mm) voorhanden heeft gehad;
en
in de periode van 20 juli 2007 tot en met 29 juli 2007 te Amsterdam een wapen van categorie IV, te weten 2 kapmessen voorhanden heeft gehad;
en
in de periode van 20 juli 2007 tot en met 29 juli 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander wapens van categorie IV, onder 7, te weten een blaaspijp en pijltjes voorhanden heeft gehad.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De onder 1 alternatief, 2 eerste alinea bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezen geachte feit 2, tweede en vierde alinea, is echter niet strafbaar.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het bewezen verklaarde voorhanden hebben van wapens van categorie IV, onder 7, te weten een blaaspijp, pijltjes en twee kapmessen, - gelet op het bepaalde in de artikelen 26 en 27 van de Wet wapens en munitie - geen strafbaar feit op en dient de verdachte in zoverre te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte met betrekking tot de door hem onder 1, primair, 2, eerste, tweede en vierde alinea, feit 3 en 4 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan het meermalen medeplegen van mishandeling waarbij in de binnenstad van Amsterdam vanuit een bestelbus vier maal een pijl uit een blaaspijp op volstrekt willekeurige slachtoffers werd afgeschoten. De verklaring van verdachte dat hij niet wist dat medeverdachte [medeverdachte 1] de pijltjes afschoot, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het mede dankzij verdachtes handelen is geweest dat medeverdachte [medeverdachte 1] niet alleen pijn en letsel bij de slachtoffers heeft veroorzaakt, maar dat de slachtoffers door het aantreffen van de pijltjes in hun lichaam erg zijn geschrokken. De slachtoffers werden immers onverwacht geraakt en werden volstrekt willekeurig uitgezocht. Door het doortastende optreden van het laatste slachtoffer konden de verdachten snel worden aangehouden.
Voorts heeft verdachte door het medeplegen van deze mishandeling niet alleen de slachtof¬fers geraakt, maar ook de openbare veiligheid geschaad hetgeen tot grote gevoelens van onrust heeft geleid in de samenleving van Amsterdam. De kans op zwaar lichamelijk letsel is weliswaar niet als aanmerkelijk aan te duiden, maar dat neemt niet weg dat er wel een kans bestond dat de handelingen van verdachte en zijn medeverdachte veel slechter hadden kunnen aflopen. De pijltjes hadden immers ook het gezicht van een persoon kunnen treffen. Dat verdachte en zijn medeverdachte dit risico hebben genomen rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Verdachte heeft bovendien een vuurwapen met patronen voorhanden gehad. Het aanwezig hebben van wapens en munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen in de omgeving met zich mee en maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
Nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring dan de officier van justitie komt, bestaat aanleiding bestaat om bij de straftoemeting naar beneden af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Onttrekking aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten, vier pijlen (nrs. 1, 2, 4 en 5 van de beslaglijst), dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder feit 1, subsidiair bewezengeachte is begaan en deze voorwerp van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2], van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1, subsidiair bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 452,- (zegge: vierhonderd en tweeënvijftig euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 2], voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3], van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1, subsidiair bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 250,- (zegge: tweehonderdenvijftig euro) aan geleden immateriële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 47, 57, 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart het onder 1 primair, 2, derde alinea, 3 en 4 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 alternatief, 2 eerste, tweede en vierde alinea, telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 alternatief bewezenverklaarde:
Medeplegen van mishandeling, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2, eerste alinea bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het in rubriek 3 onder 1 alternatief, 2, eerste alinea bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Verklaart het in rubriek 3 onder 2 tweede en vierde alinea bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: 4 pijlen
Gelast de teruggave aan verdachte [verdachte] van de auto, witte bestelbus, kenteken [nummer] (nr. 6 van de beslaglijst).
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 452,- (zegge: vierhonderdentweeënvijftig euro).
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 2] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], te betalen de som van € 452,- (zegge: vierhonderdentweeënvijftig euro), behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 9 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 250,- (zegge: tweehonderdenvijftig euro).
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 3] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3], te betalen de som van € 250,- (zegge: tweehonderdenvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.J.L.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. A.D. Reiling en S.E. Sijsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 februari 2008.