Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3560

Datum uitspraak2008-01-22
Datum gepubliceerd2008-02-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2864 WWB, 07/2865 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen ontheffing arbeidsverplichting vrouw tijdens (gehele) zwangerschap wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid man; geen gelijkstelling met alleenstaande ouder; medisch advies; verantwoorde verdeling gezinstaken.


Uitspraak

07/2864 WWB 07/2865 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 april 2007, 06/794 en 06/795 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes (hierna: College) Datum uitspraak: 22 januari 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. M. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak met reg. nr. 06/4979, plaatsgevonden op 11 december 2007. Voor appellante is verschenen mr. Koot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A. Krauwel, werkzaam bij de gemeente Goes. Na de zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 3 maart 2005 is aan appellanten met ingang van 24 januari 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor gehuwden. In een bijlage bij dit besluit zijn de aan de bijstand verbonden verplichtingen opgenomen, waaronder - voor appellante - de in artikel 9, eerste lid, van de WWB bedoelde verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid. De Raad verwijst daaromtrent naar zijn uitspraak van heden in het geding tussen appellante en het College met reg. nr. 06/4979. Bij het hiervoor genoemde besluit heeft het College, op grond van een door de Stichting SAP uitgebracht medisch advies van 24 februari 2005, appellant voor de duur van drie maanden ontheven van de arbeidsverplichtingen. Bij besluit van 4 juli 2005 heeft het College aan appellant de arbeidsverplichtingen opgelegd, met dien verstande dat voor hem een beperking van de arbeidstijd tot 24 uren per week geldt. Daaraan liggen ten grondslag een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidskundige rapportage van de Stichting SAP van 23 juni 2005. Aan appellante zijn de arbeidsverplichtingen volledig opgelegd, zij het dat zij daaraan dient te voldoen tot zes weken voor de bevalling van het kind waarvan zij in verwachting is. Bij besluit van 25 augustus 2005, voor zover in dit geding van belang, heeft het College de bijstand van appellanten over de maand september 2005 verlaagd met 10% op de grond dat zij, door geen melding te maken van het bezit van auto’s, hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt. Hangende de behandeling van dit bezwaar heeft het College bij besluit van 21 maart 2006 de verlaging van de bijstand omgezet in een waarschuwing, waarbij is aangetekend dat de bijstand wel zal worden verlaagd indien appellanten binnen twaalf maanden na het geven van deze waarschuwing wederom nalatig zijn op dit punt. Bij brief van 14 april 2006 heeft mr. Koot het College bericht dat appellanten ook bezwaar hebben tegen de waarschuwing. Bij besluit van 9 juni 2006 heeft het College het tegen het besluit van 4 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is in hoofdzaak ten grondslag gelegd dat bij appellant voldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen, en dat in de door appellante gestelde zorgtaak voor haar kind, die volgens haar niet door appellant kan worden vervuld, geen dringende reden als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB wordt gezien op grond waarvan aan haar ontheffing van de arbeidsverplichtingen kan worden verleend. Bij besluit van 26 juni 2006, voor zover in dit geding van belang, is het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2005, zoals gewijzigd bij het besluit van 21 maart 2006, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 9 juni 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard, en het tegen het besluit van 26 juni 2006 ingestelde beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt de volgende beoordeling. De arbeidsverplichtingen Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB (voor zover hier van belang) is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het College, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid. Verder is bepaald dat zorgtaken als dringende redenen kunnen worden aangemerkt voor zover daarmee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de WWB, zoals in de aangevallen uitspraak aangehaald. Ten slotte is in deze bepaling neergelegd dat, indien de ontheffing een alleenstaande ouder betreft, het college in het bijzonder een afweging dient te maken tussen het belang van arbeidsinschakeling en de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgplicht. Wat appellant betreft heeft het College een dringende reden aanwezig geacht om appellant gedeeltelijk van arbeidsverplichtingen te ontheffen. Appellant is evenwel van mening dat hem volledig ontheffing had behoren te worden verleend. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel rust, dat het College zich bij zijn besluitvorming heeft mogen baseren op het rapport van de Stichting SAP van 23 juni 2005 waarin is geconcludeerd dat appellant weliswaar beperkingen voor arbeid heeft, maar dat er duurzaam benutbare mogelijkheden tot arbeid resteren. Ook volgens de Raad kan niet worden gezegd dat dit rapport naar zijn wijze van totstandkoming of naar inhoud onjuist is. De in hoger beroep overgelegde medische gegevens brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Deze gegevens zijn niet in tegenspraak met en werpen ook overigens geen ander licht op de conclusie van de verzekeringsgeneeskundige van de Stichting SAP omtrent de medische situatie van appellant ten tijde in geding. Het College heeft derhalve een juist gebruik gemaakt van de in artikel 9, tweede lid, van de WWB opgenomen bevoegdheid. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is de Raad ten aanzien van appellante van oordeel dat in zoverre sprake is van een andere situatie dan gedurende de periode voorafgaande aan 1 juli 2005, nu aan appellant met ingang van die datum onder meer de verplichting is opgelegd dat hij voor 24 uren per week beschikbaar moet zijn voor arbeid. Het College heeft voorts, zo blijkt uit de gedingstukken, aan de hand van het van de Stichting SAP ontvangen advies van 23 juni 2005, naar de situatie per 1 juli 2005 een nieuwe afweging gemaakt ter zake van de aan appellanten op te leggen arbeidsverplichtingen. Bij de beoordeling van de vraag of het College al dan niet terecht heeft geweigerd appellante per die datum van de arbeidsverplichtingen te ontheffen, stelt de Raad voorop, dat appellante niet een alleenstaande ouder in de zin van de WWB is, nu zij gehuwd is met appellant en niet duurzaam gescheiden van hem leeft. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij niettemin voor de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB met een alleenstaande ouder moet worden gelijkgesteld, aangezien appellant de zorg voor hun kind niet op zich kan nemen. De Raad volgt appellante daarin niet, reeds op grond van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig oordeel zoals dat is vervat in het advies van de Stichting SAP van 23 juni 2005. Daaruit blijkt dat aan de Stichting SAP uitdrukkelijk de vraag is voorgelegd of appellant voor zijn (toen) 6 maanden oude dochtertje kon zorgen en dat - mede gelet op de bij appellant nog bestaande, duurzaam benutbare mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van arbeid - deze vraag bevestigend is beantwoord. De invulling die appellante zelf aan de zorgplicht voor het kind wenst te geven doet daaraan niet af. Van appellanten kan, bezien vanuit de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, worden gevergd de gezinstaken onderling zo te verdelen dat wanneer de een zich richt op arbeidsinschakeling, de ander naar vermogen de zorg voor het kind voor zijn of haar rekening neemt. Verder is de Raad van oordeel dat het College niet ten onrechte heeft laten meewegen dat, voor zover dat nodig is in verband met de toegeleiding naar dan wel deelname aan het arbeidsproces van appellanten, via de gemeente kan worden voorzien in kinderopvang. Nu in hoger beroep niet is gesteld - en de Raad ook niet is gebleken - dat appellante om medische of psychische redenen niet kan voldoen aan de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, betekent het voorgaande dat het College niet bevoegd was appellante te ontheffen van deze verplichtingen, eerder dan zes weken voor de uitgerekende datum van bevalling van haar tweede kind. De Raad volgt de rechtbank dan ook in haar oordeel dat het College deze ontheffing in zoverre terecht heeft geweigerd. De waarschuwing De rechtbank heeft vastgesteld dat de onderhavige waarschuwing niet meer tot voor appellanten nadelige gevolgen kan leiden in de sfeer van verlaging van de bijstand. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het College, onder verwijzing naar de in artikel 3 van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand opgenomen recidiveperiode van twaalf maanden (in dit geval te rekenen vanaf 30 augustus 2005), die overweging uitdrukkelijk onderschreven. Verder is, met verwijzing naar artikel 36 van de WWB, van de kant van het College meegedeeld dat deze waarschuwing ook geen effect heeft op een aanspraak van appellanten op een langdurigheidstoeslag. De gemachtigde van appellanten heeft zich vervolgens gerefereerd aan het oordeel van de Raad. Gelet op het voorgaande, is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat appellanten geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 26 juni 2006 voor zover daarbij de waarschuwing is gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit dan ook op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. Slotoverwegingen Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking, zij het met verbetering van de gronden voor zover de uitspraak ziet op de arbeidsverplichtingen van appellante. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2008. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) R.E. Lysen. IJ