Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC3537

Datum uitspraak2008-01-24
Datum gepubliceerd2008-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07/440248-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afpersing verwerping bewijsverweer


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer Parketnr. : 07.440248-07 Uitspraak: 24 januari 2008 Vonnis in de zaak van: het openbaar ministerie tegen [verdachte] geboren op [geboortedatum], wonende [adres], thans verblijvende in de [verblijfplaats] Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.F. van der Lem, advocaat te Deventer. De officier van justitie, mr. B.C. van Haren, heeft ter terechtzitting gevorderd dat - aan de verdachte terzake het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde de maatregel TBS met dwangverpleging zal worden opgelegd; - de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] ad € 1450 zal worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging) BEWIJS De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd, met dien verstande dat: (volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding) Ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten is de rechtbank is van oordeel dat uit de verklaringen van aangever genoegzaam kan worden afgeleid dat deze uit angst voor de verdachte het geld heeft afgegeven. Uit het proces-verbaal van aangifte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit blijkt dat aangever de verdachte het geld heeft gegeven omdat deze bang voor hem was. Ook de verdachte zelf heeft bij de politie verklaard dat aangever hem 20 euro heeft gegeven omdat deze bang voor hem was. Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit overweegt de rechtbank dat uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat de verdachte kwaad is geworden toen aangever hem het gevraagde geld niet wilde geven, dat hij hem heeft gedreigd met een mes te zullen neersteken en dat hij aangever bij de arm heeft gepakt en heeft gezegd dat deze moest meegaan naar het postkantoor. Daarop heeft aangever voor de verdachte €40 gepind. Gelet hierop volgt de rechtbank het betoog van de verdachte dat er geen sprake is geweest van dwang en dat de afgifte van het geld mitsdien niet de vrucht van afpersing is, niet. De rechtbank verwerpt voorts het betoog van verdachte dat er sprake is van een bijzondere verhouding met aangever, dat hij op grond van deze verhouding meende een appèl op aangever te kunnen doen, en dat dit betekent dat het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling ontbreekt. Dat de verdachte heeft gehandeld onder invloed van een waanidee kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen aan het wederrechtelijke karakter van zijn handelen. De omstandigheid dat de verdachte als ontoerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt, betekent niet dat op voorhand moet worden aangenomen dat hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan verstoken is geweest. De thans bekende feiten en omstandigheden bieden hiervoor geen aanknopingspunt. De omstandigheid dat de verdachte ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht staat aldus niet aan het door artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht vereiste oogmerk in de weg. Van het onder 1, 2 en 3 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: 1. afpersing, strafbaar gesteld bij artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht; 2. afpersing, strafbaar gesteld bij artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht; 3. diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 311, junctis de artikelen 310 en 57 van het Wetboek van Strafrecht. STRAFBAARHEID VAN DE DADER Met betrekking tot de persoon en de strafbaarheid van de dader heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend multidisciplinair rapport d.d. 4 januari 2008 uitgebracht door C.J.M. Vredeveld, zenuwarts, forensisch psychiater-psychotherapeut; een de verdachte betreffend psychologisch rapport d.d. 27 december 2007 uitgebracht door drs. M.G.J. Nijhuis-Quanjel, klinisch psycholoog; - een retourzending rapportageverzoek d.d. 26 november 2007, uitgebracht door L.R. Grooten, reclasseringswerker Tactus; een de verdachte betreffend vroeghulp interventierapport d.d. 16 oktober 2007, uitgebracht door J. Busscher, reclasseringswerker Tactus; In voornoemd rapport heeft de heer Vredeveld geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde zowel aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens (chronische schizofrenie) alsook aan verslavingspathologie leed met daarnaast ook nog een persoonlijkheidsstoornis als uiting van een gebrekkige ontwikkeling en dat hij als volledig ontoerekeningsvatbaar wordt aangemerkt. In het door M.G.J. Nijhuis-Quanjel voornoemde rapport is eveneens geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van schizofrenie met paranoïde wanen en dat hij ten tijde van deze feiten ontoerekeningsvatbaar was. De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen op gronden die dat advies kunnen dragen tot hun bevindingen zijn gekomen, neemt deze bevindingen over en betrekt deze in haar oordeel. Het vorenstaande betekent dat de rechtank van oordeel is dat de verdachte ten tijde van het plegen van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten ontoerekeningsvatbaar was en dat deze feiten hem dan ook niet kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht de verdachte terzake van voornoemde feiten derhalve niet strafbaar. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, waaronder begrepen diens strafrechtelijk verleden, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De rechtbank zal de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging terzake het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde, op de grond dat de verdachte wegens ontoerekeningsvatbaarheid niet strafbaar wordt geacht. Het rapport van C.J.M. Vredeveld houdt – zakelijk weergegeven - in dat er sprake is van een duidelijk verhoogd recidiverisico ten aanzien van geweldsdelicten met psychotisch ‘acting- out aspect’. Naast psychiatrische behandeling lijkt een duidelijk meer forensisch (op risicopreventie –en management) gerichte lange termijn aanpak noodzakelijk. Gelet op de aanwezige problematiek is acute psychiatrie noodzakelijk met daarbij strikte arrangementen ten aanzien van verslavingszorg, beveiliging en risicopreventie. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is geïndiceerd, zowel met het oog op behandeling als ook met het oog op beveiliging van de betrokkene en de samenleving. Het rapport van drs. M.G.J. Nijhuis-Quanjel houdt – zakelijk weergegeven – in dat de verdachte gelet op de paranoïde wanen gemakkelijk kan komen tot acting out gedrag in de fysiek agressieve sfeer en dat het risico van recidive, gelet op de ernst van de paranoïde wanen, zeer hoog is. Ook het risico van zelfbeschadiging is aanwezig. Geadviseerd wordt, hoewel de ten laste gelegde feiten niet ernstig genoeg zijn om een TBS met dwangverpleging op te leggen, mede ter bescherming van de maatschappij deze maatregel te overwegen. Indien de rechtbank deze maatregel in relatie tot de ten laste gelegde feiten te zwaar acht, wordt geadviseerd betrokkene op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank neemt ook deze conclusies en aanbevelingen uit voornoemde rapporten over en maakt deze tot de hare. Op grond van de inhoud van voornoemde rapporten is de rechtbank van oordeel dat de algemene veiligheid van personen en goederen, alsmede de eigen veiligheid van de verdachte, eist dat de verdachte de maatregel plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor een termijn van één jaar wordt opgelegd. Daarbij overweegt de rechtbank dat de ten laste gelegde en bewezen feiten onvoldoende ernstig zijn om oplegging van TBS maatregel te kunnen rechtvaardigen. Bij haar beslissing heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 14 december 2007. De oplegging van de maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht. Benadeelde partij Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij [benadeelde partij] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van de ten laste van verdachte bewezen verklaarde feiten. De hoogte van die schade is, gelet op de inhoud van het voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces (met bijlagen), genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 950, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil. De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar. De vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] dient voor het meerdere, als zijnde onvoldoende onderbouwd, te worden afgewezen. De rechtbank overweegt dat nu de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging er geen ruimte is voor oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. BESLISSING Het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. Het onder 1, 2 en 3 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank verklaart de verdachte niet strafbaar terzake het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging. De rechtbank gelast de plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor de termijn van één jaar. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [adres benadeelde partij], van een bedrag van € 950 (zegge: negenhonderdenvijftig euro) vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop de thans bewezen onder 2 en 3 verklaarde feiten jegens de benadeelde partij werden gepleegd, te weten 15 februari 2006, en de dag waarop het thans bewezen feit onder 1 jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 17 maart 2007, tot die van de voldoening. De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [naam benadeelde partij] voor wat het meer gevorderde betreft in zijn vordering niet ontvankelijk is en dat hij zijn vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Aldus gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mrs. C.A.M. Heeregrave en G.M.J. Vijftigschild, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Bruggen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2008. Mr. Meijer voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.