Jurisprudentie
BC2501
Datum uitspraak2008-01-23
Datum gepubliceerd2008-01-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700263/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-01-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700263/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft de korpschef Limburg-Zuid (hierna: de korpschef) een verzoek om schadevergoeding van [appellant] afgewezen.
Uitspraak
200700263/1.
Datum uitspraak: 23 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 05/206 van de rechtbank Maastricht van 5 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft de korpschef Limburg-Zuid (hierna: de korpschef) een verzoek om schadevergoeding van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2004 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 oktober 2003 vernietigd en aan [appellant] € 2.935,13 voor kosten van rechtsbijstand, vermeerderd met een bedrag van € 386,58 aan wettelijke rente, toegekend en het verzoek tot vergoeding van overige materiële en van immateriële schade afgewezen.
Bij uitspraak van 5 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2007, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Kruimel, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 1 februari 2002 heeft de korpschef het verzoek van [appellant] tot het voor het jaar 2002 verlengen van zijn verlof tot het voorhanden mogen hebben van een (vuur)wapen categorie III, als bedoeld in artikel 28 van de Wet wapens en munitie (Wwm), afgewezen.
2.2. Bij besluit van 16 augustus 2002 heeft de minister het door [appellant] ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard.
2.3. Bij uitspraak van 16 april 2003 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 augustus 2002 vernietigd, de minister opgedragen een nieuw besluit op het administratieve beroep te nemen en de minister veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de beroepsprocedure.
Deze uitspraak heeft gezag van gewijsde gekregen.
2.4. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, is aan [appellant] de gevraagde verlenging van verlof voor het jaar 2002 alsnog verleend.
2.5. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de bij hem in de voormelde procedure in administratief beroep en beroep bij de rechtbank opgekomen kosten, die zijn gemaakt voor rechtsbijstand en overige kosten, bestaande uit, onder meer, reiskosten en telefoonkosten. Voorts heeft hij verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat zijn carrière als trainer in de kiem is gesmoord, hij een steeds grotere trainingsachterstand heeft opgelopen en zijn kansen op deelname aan de Olympische schietploeg van Griekenland zijn verkeken.
2.6. Bij besluit van 20 december 2004 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de onrechtmatigheid van het besluit van 1 februari 2002 vaststaat en dat de door [appellant] gestelde kosten voor rechtsbijstand in de periode tot 16 augustus 2002 derhalve voor vergoeding in aanmerking komen. Dat geldt niet voor de door [appellant] gestelde kosten in de periode 16 augustus 2002 tot 16 april 2003.
De rechtbank heeft de minister bij uitspraak van 16 april 2003 veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de rechtsbijstand en deze kosten op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, en van het Besluit proceskosten bestuursrecht op het forfaitaire bedrag van € 644,00 vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot vergoeding van verlet- en reiskosten. De door [appellant] gestelde overige materiële en immateriële schade komt volgens de minister evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat die schade het gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming.
2.7. [appellant] betoogt allereerst - samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat de minister alle bij hem in de procedures daadwerkelijk opgekomen kosten dient te vergoeden.
2.7.1. Dat betoog slaagt niet. De Afdeling overweegt daartoe het volgende.
2.7.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister de kosten voor rechtshulp in de periode vanaf 16 augustus 2002 tot 16 april 2003 terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Ingevolge artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen tot vergoeding van de kosten die bij een partij in verband met de behandeling van het beroep zijn opgekomen. De rechtbank heeft de minister bij de uitspraak van 16 april 2003 veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de beroepsprocedure tegen het besluit van 16 augustus 2002.
Onder die omstandigheden heeft de minister het verzoek om vergoeding van de overige kosten van diezelfde beroepsprocedure af mogen wijzen, als hij heeft gedaan. Dit geldt, gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regelingen voor proceskostenvergoeding, ook voor de "meerkosten", kosten van rechtsbijstand die in het kader van het beroep zijn gemaakt boven het bedrag dat op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht is toegekend.
Anders dan [appellant] betoogt volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2000 in zaak nr. 199900286/1 (JB 2000/324) dat de rechtbank bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten van beroep.
2.7.3. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat de overige materiële kosten, niet zijnde kosten voor professionele rechtshulp, die verband houden met het voeren van de procedure in administratief beroep tegen het besluit van 1 februari 2002 van de korpschef, evenmin voor vergoeding in aanmerking komen.
De Wet kosten bestuurlijke voorprocedures (Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 55) is in dit geval niet van toepassing, omdat het besluit van 1 februari 2002 is genomen voor de inwerkingtreding van deze wet (12 maart 2002). Derhalve is het oude recht van toepassing. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 3 april 2000 (AB 2000, 256) heeft overwogen, dienen de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende te blijven en komen zij slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking.
De onrechtmatige afwijzing van het verzoek tot verlenging van verlof tot het voorhanden mogen hebben van een (vuur)wapen, brengt niet mee dat sprake is van een bijzonder geval. Mede gelet op de ter zitting namens de minister gegeven toelichting op het bepaalde in de, destijds geldende, Circulaire wapens en munitie 1997, welke toelichting namens [appellant] niet is bestreden, bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat het verzoek tot verlenging van het verlof tegen beter weten in is afgewezen.
2.7.4. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de minister de gevraagde vergoeding voor de andere materiële kosten terecht heeft afgewezen.
Bij brief van 21 juni 2004 heeft de minister [appellant] verzocht om per kostenpost aan te geven hoe deze verband houden met het besluit van 1 februari 2002, hoe de gevorderde bedragen tot stand zijn gekomen en bewijsstukken aan te leveren voor de opgevoerde kosten. [appellant] heeft bij brief van 5 juli 2004 een overzicht gegeven van een groot aantal kostenposten in de periode 10 januari 2002 tot en met 5 juli 2004.
Voor zover de opgevoerde kosten betrekking hebben op de procedure in administratief beroep, komen deze niet voor vergoeding in aanmerking nu [appellant] al een vergoeding heeft gekregen voor rechtsbijstand en de overige kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, gelet op hetgeen onder 2.7.3. is overwogen. Voor zover de kosten betrekking hebben op de procedure bij de rechtbank komen deze evenmin voor vergoeding in aanmerking op grond van hetgeen onder 2.7.2. is overwogen.
Met betrekking tot de resterende kosten is van belang dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten het gevolg zijn van de onrechtmatige besluitvorming en deze evenmin met concrete bewijsstukken heeft onderbouwd. Anders dan [appellant] betoogt, kon hij aan de omstandigheid dat de minister [appellant] niet nogmaals in de gelegenheid heeft gesteld te voldoen aan het verzoek zoals neergelegd in de brief van 21 juni 2004, niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de minister beschikte over voldoende informatie en tot vergoeding van de overige materiële kosten zou overgaan.
2.8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zijn verzoek om immateriële schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen.
2.8.1. Dit betoog treft evenmin doel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het besluit van 1 februari 2002 is aangetast in zijn eer en goede naam, dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister zijn verzoek om immateriële schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Rop
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008
299