Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC2376

Datum uitspraak2007-09-13
Datum gepubliceerd2008-01-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/6547/MRB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiseres beschikt over een auto die tot haar bedrijfsvoorraad behoort en waarvoor zij een handelaarskenteken gebruikt. Zij heeft deze auto meegegeven aan een cliënt voor een proefrit en deze vooraf erop gewezen dat de auto enkel en alleen voor een proefrit mocht worden gebruikt. De cliënt rijdt met deze auto naar Ikea om een vaas te kopen en naar een restaurant om roti te kopen. Verweerder heeft naar aanleiding van een controle, waarbij de hiervoor genoemde feiten geconstateerd zijn, een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van euro 323 en een verzuimboete van eveneens euro 323 opgelegd. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht aan eiseres zijn opgelegd. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat een rit naar Ikea om een vaas te kopen en naar een restaurant om roti te kopen geen verband houdt met - voor zover hier van belang - de verkoop van het onderhavige motorvoertuig. Derhalve kan niet worden gezegd dat op dat moment van de weg gebruik werd gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het bedrijf van eiseres. Hierdoor was ten tijde van de controle niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 44, vierde lid, van het Kentekenreglement en is de onderhavige naheffingsaanslag, mede gelet op artikel 44, vijfde lid, van het Kentekenreglement, terecht aan eiseres opgelegd. Voorts oordeelt de rechtbank dat verweerder de discretionaire bevoegdheid van artikel 67c van de AWR moet uitoefenen met inachtneming van geschreven en ongeschreven rechtsbeginselen, waarvan hier van belang is het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de door verweerder genoemde uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, niet dat eiseres, om een boete van 100% te voorkomen, altijd een werknemer moet laten meerijden tijdens een proefrit. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval onvoldoende grond voor de conclusie dat de boete van 100% gerechtvaardigd is reeds omdat eiseres geen werknemer heeft laten meerijden tijdens de proefrit. De rechtbank vermindert de verzuimboete met 25%. Het beroep is gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/6547/MRB Uitspraakdatum: 13 september 2007 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X] BV, gevestigd te [Z], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie, te [P], verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 5 juli 2006 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (aanslagnummer [nummer]) en boetebeschikking. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Namens eiseres is verschenen [A]. Namens verweerder is verschenen [B]. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover het betreft de boetebeschikking; - vermindert de boete tot € 242 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 322 en wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) aan als rechtspersoon die dit bedrag aan eiseres moet voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 281 vergoedt. 2. Gronden 2.1. Eiseres dreef in het in geding zijnde tijdvak een groothandel in gebruikte auto's en accessoires. Eiseres maakte in de periode 19 december 2005 tot en met 10 april 2006 gebruik van het handelaarskenteken [handerlaarskenteken] voor het motorrijtuig met het kenteken [kentekennummer 1]. Dit motorrijtuig (hierna: auto) behoorde in genoemde periode tot haar bedrijfsvoorraad. 2.2. Op 29 januari 2006 heeft eiseres deze auto aan een cliënt meegegeven voor een proefrit. 2.3. Op de in 2.2. genoemde datum is door middel van een visuele controle geconstateerd dat het voornoemde motorrijtuig gebruik maakte van de weg, genoemd [a- straat], te [plaats 1]. De bestuurder van de in 2.1. genoemde auto heeft tijdens de controle het volgende verklaard: 'Ik was aan het proefrijden in [plaats 2]. Ben langs Ikea geweest en een vaas gekocht. Daarna langs de [a- straat] rotti gehaald en ga nu terug naar [plaats 2].' Naar aanleiding hiervan heeft verweerder over het tijdvak 30 januari 2005 tot en met 29 januari 2006 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 323. Voorts is een verzuimboete van € 323 opgelegd. 2.4. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag en verzuimboete terecht aan eiseres zijn opgelegd. 2.5. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994, artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 44, derde en vierde lid, van het Kentekenreglement (Besluit van 6 oktober 1994, Stb. 760, hierna: het Kentekenreglement), mag een handelaarskenteken uitsluitend worden gebruikt indien met het voertuig, dat behoort tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven, van de weg gebruik wordt gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het erkende bedrijf of de natuurlijk persoon of rechtspersoon aan wie dat kenteken is opgegeven. Naar onder meer blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 1999, nr. HR 930-97-V, gepubliceerd in VR 1999/75, moet laatstgenoemde bepaling aldus worden gelezen dat een handelaarskenteken slechts gebruikt mag worden voor een rit met een motorvoertuig die verband houdt met de werking, verkoop of aflevering van het motorvoertuig dat van het handelaarskenteken is voorzien. Ingevolge artikel 44, vijfde lid, van het Kentekenreglement is degene aan wie het handelaarskenteken is opgegeven aansprakelijk voor een overtreding van het vierde lid van genoemd artikel. 2.6. Naar het oordeel van de rechtbank houdt een rit naar Ikea om een vaas te kopen en naar een restaurant om roti te kopen geen verband met - voor zover hier van belang - de verkoop van het onderhavige motorvoertuig. Derhalve kan niet worden gezegd dat op dat moment van de weg gebruik werd gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het bedrijf van eiseres. Hierdoor was ten tijde van de controle niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 44, vierde lid, van het Kentekenreglement en is de onderhavige naheffingsaanslag, gelet op de in 2.5. genoemde bepalingen, terecht met toepassing van artikel 69 in verbinding met artikel 1, tweede lid, van de Wet aan eiseres opgelegd. 2.7. Ingevolge de artikelen 37, 69 en 70 van de Wet in verband met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan verweerder, indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 4.537. 2.8. Nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vaststaat dat eiseres de verschuldigde belasting niet heeft voldaan, was verweerder bevoegd om met toepassing van artikel 67c van de AWR een verzuimboete aan eiseres op te leggen. 2.9. Volgens paragraaf 34, onderdeel 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998) bedraagt de verzuimboete in een geval als het onderhavige maximaal 100% van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald. Volgens paragraaf 44 van het BBBB 1998, voor zover hier van belang, behoort tot de omstandigheden welke aanleiding kunnen geven de op te leggen boete te matigen een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op te leggen of opgelegde boete. 2.10. Verweerder moet de discretionaire bevoegdheid van artikel 67c van de AWR uitoefenen met inachtneming van geschreven en ongeschreven rechtsbeginselen, waarvan hier van belang is het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel. Dat beginsel brengt mee dat de boete niet onevenredig mag zijn in verhouding tot de ernst van de gedraging op grond waarvan zij is opgelegd. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn tot een lichtere of zwaardere beboeting, waarbij artikel 4:84 van de Awb alsmede paragraaf 44 van het BBBB 1998 van belang is. 2.11. Naar eiseres onweersproken heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, heeft zij het onderhavige voertuig aan de klant meegegeven in het kader van een proefrit en heeft zij vooraf deze klant erop gewezen dat het voertuig enkel en alleen voor een proefrit mocht worden gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve niet worden staande gehouden dat eiseres dermate weinig maatregelen heeft genomen ter voorkoming van de aan de in geding zijnde boete ten grondslag gelegde overtreding dat een boete van 100% gerechtvaardigd is. Het feit dat eiseres niet één van haar werknemers heeft laten meerijden tijdens de proefrit, doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de door verweerder in dit verband genoemde uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 11 februari 2004, nr. 00/02895, niet dat eiseres, om een boete van 100% te voorkomen, altijd een werknemer moet laten meerijden tijdens de proefrit. In genoemde uitspraak heeft het Hof overwogen dat de belanghebbende '(...) ter voorkoming van dergelijke situaties (bedoeld is een situatie in verband met een proefrit, waardoor artikel 44, vierde lid, van het Kentekenreglement wordt overtreden, rechtbank) de cliënt voldoende (dient) te instrueren of (cursivering door de rechtbank), om elk risico te vermijden, mee te rijden tijdens de proefrit'. Het Hof stelt derhalve niet de eis dat de handelaar er onder alle omstandigheden voor moet zorgen dat hij of een medewerker van zijn bedrijf tijdens de proefrit meerijdt om erop toe te zien dat de auto wordt gebruikt in overeenstemming met genoemde bepaling, met uitsluiting van de mogelijkheid de klant voldoende te instrueren ter zake van het gebruik van het motorvoertuig voor een proefrit. De rechtbank sluit zich bij dit aldus gelezen oordeel aan. Zij ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval onvoldoende grond voor de conclusie dat de boete van 100% gerechtvaardigd is reeds omdat eiseres geen werknemer heeft laten meerijden tijdens de proefrit. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat [A] namens eiseres ter zitting onweersproken heeft verklaard dat hij het bedrijf in feite uitoefent en dat eiseres slechts één andere persoon in dienst heeft die slechts af en toe een boodschap doet voor het bedrijf. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de door verweerder aan eiser opgelegde boete van 100% onevenredig is aan de ernst van de overtreding. Zij acht een boete van 75%, zijnde € 242 (afgerond in het voordeel van eiseres), passend en geboden. 2.12. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en is overigens beslist zoals hiervoor in rubriek 1 is vermeld. 2.13 De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld noch gebleken. Deze uitspraak is gedaan op 13 september 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.