Jurisprudentie
BC2316
Datum uitspraak2007-12-21
Datum gepubliceerd2008-01-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers07 / 678 WW44 K1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-01-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers07 / 678 WW44 K1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wijziging bouwaanvraag, aanhoudingsplicht, proceskostenvergoeding.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 07 / 678 WW44 K1
Inzake : [eiser] e.a., wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venray, te Venray, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 17 april 2007,
kenmerk: bouwvergunning nertsensheds.
Datum van behandeling ter zitting: 3 oktober 2007
--------------------------
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 17 april 2007 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift van eisers tegen een besluit van 1 december 2006, inhoudende een aan [vergunninghouder] te [plaats] (hierna vergunninghouder) verleende bouwvergunning.
Tegen het bestreden besluit is namens eisers door ir. [naam] op daartoe aangevoerde gronden bij deze rechtbank beroep ingesteld.
Vergunninghouder heeft geen gebruik gemaakt van de hem door de rechtbank geboden gelegenheid gesteld om als belanghebbende aan het geding deel te nemen.
De door verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 3 oktober 2007, waar namens eisers is verschenen ir. [naam], voornoemd, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.L.G. Zanders.
II. OVERWEGINGEN
Vergunninghouder heeft op 16 juli 2001 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een reguliere bouwvergunning voor het oprichten van 35 sheds ten behoeve van een nertsenhouderij op percelen aan de Twistweg te Vredepeel, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie K nummers 30, 346, 225, 337 en 103. Op die percelen rust ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” de (mede)bestemming “agrarisch bouwblok -AB-”.
In verband met de gebleken noodzaak van een revisievergunning als bedoeld in de Wet Milieubeheer heeft verweerder de aanvraag op grond van artikel 52 van de Woningwet aangehouden. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder de bedoelde revisievergunning verleend, maar bij uitspraak van 3 november 2006 heeft de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de revisievergunning geschorst. Bij uitspraak van 25 april 2007 is die vergunning vervolgens door de Afdeling vernietigd. Omdat volgens verweerder door de schorsingsuitspraak de aanhoudingsplicht was vervallen, is bij besluit van 1 december 2006 de gevraagde bouwvergunning verleend.
Eisers hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Na indiening van het bezwaar zijn gewijzigde bouwtekeningen ingediend, teneinde de geconstateerde overschrijdingen van het in het bestemmingsplan aangegeven bouwblok ongedaan te maken.
Omtrent het bezwaar heeft de Commissie bezwaarschriften op daartoe aangegeven gronden geadviseerd tot ongegrondverklaring, zij het dat aan de bouwvergunning alsnog een nader gemotiveerd welstandsadvies ten grondslag zou moeten worden gelegd. Nadat een nader advies van welstandscommissie was ontvangen, heeft verweerder onder verwijzing naar genoemd advies het bezwaar ongegrond verklaard, zulks onder handhaving van de verleende bouwvergunning conform de aangepaste bouwtekeningen.
In beroep hebben eisers doen aanvoeren dat
- de na indiening van het bezwaar van eisers door vergunninghouder ingediende nieuwe tekeningen onvolledig zijn, zodat op basis daarvan geen (gewijzigde) bouwvergunning afgegeven kan worden;
-de wijzigingen in het bouwplan niet als van ondergeschikte aard zijn te beschouwen, zodat deze derhalve niet zijn te beschouwen als onderdeel uitmakend van de aanvraag waarop in het besluit in primo is besloten en verweerder derhalve niet op op basis van de gewijzigde tekeningen had mogen beslissen en subsidiair
-dat, voor zover verweerder wel op basis van die tekeningen had mogen beslissen, de vergunning eveneens had moeten worden geweigerd, nu de in artikel 22, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan voorgeschreven afstand van 5 meter tot de zijdelingse perceelgrens niet in acht wordt genomen, omdat de geplande stallen de grens van (het kadastrale) perceel K303 raken en de grens van dat perceel zelfs deels wordt overschreden, in verband waarmee eisers het niet eens zijn met verweerders standpunt dat ervan uit moet worden gegaan dat in voormelde bepaling van het bestemmingsplan wordt gedoeld het begrip bouwperceel en dat in casu sprake is van een bouwperceel dat meer dan één kadastraal perceel -waaronder K303- omvat, zodat de grens daarvan volgens verweerder niet wordt geraakt;
-dat, zelfs als uitgegaan zou moeten worden van het begrip bouwperceel, K303 volgens eisers niet als onderdeel daarvan kan worden gezien, omdat het buiten het bouwblok is gesitueerd;
-dat de aanhoudingsplicht van artikel 52 van de Woningwet niet is geëindigd door de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening inzake de milieuvergunning, nu ingevolge de verleende milieuvergunning een hoekje van een deel van geplande sheds moet worden uitgespaard, doch dit hoekje op de gewijzigde tekeningen wel wordt benut, zodat dierenverblijven (mede) worden opgericht op een locatie waarvoor geen milieuvergunning is afgegeven;
-dat ten onrechte in het bestreden besluit geen beslissing over vergoeding van proceskosten is opgenomen.
Naar aanleiding van voormelde beroepsgronden is de rechtbank allereerst van oordeel dat de aangepaste tekeningen die vergunninghouder in de bezwaarfase heeft ingestuurd niet een zodanige wijziging van het bouwplan inhouden dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken. De aanpassing van de bouwtekeningen betreft slechts een verkleining van de oppervlaktematen ten einde de overschrijding van de in het bestemmingsplan aangegeven bouwblokken ongedaan te maken. Deze aanpassing betreft weliswaar een niet te verwaarlozen aantal meters, maar kan, gelet op de totaaloppervlakte van de te realiseren stallen en de ongewijzigde verschijningsvorm, in relatie tot de omgeving als van beperkte aard worden gezien. Het feit dat door de wijziging van de bouwtekeningen vergunning is verleend om te bouwen op een “hoekje” dat in de milieuvergunning is uitgespaard in verband met de afstand tot een nabijgelegen kwetsbaar gebied in de zin van de Wet Ammoniak en Veehouderij, maakt dat niet anders. Uit hetgeen de gemachtigde van eisers dienaangaande heeft aangevoerd, leidt de rechtbank namelijk af dat ook de oorspronkelijke bouwvergunning (zelfs in grotere mate) afweek van die milieuvergunning, zodat er geen sprake is van een wezenlijk andere situatie. Bovendien is niet gebleken dat aan de bijstelling van de bouwaanvraag in ander opzicht nieuwe toetsingsaspecten zijn verbonden en is voorts onaannemelijk dat derden-belanghebbenden door die bijstelling als zodanig zijn benadeeld. Derhalve ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat voor die aanpassing een nieuwe aanvraag om bouwvergunning had moet worden ingediend. De rechtbank volgt eisers niet wat betreft hun verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2006, LJN: AZ3199, reeds omdat in die zaak weliswaar een vergelijkbaar criterium aan de orde was, maar de rechtsvraag betrekking had op de toetsing aan artikel 6:18, derde lid, van de Awb in relatie tot een eerder geschorste bouwvergunning. Nu het bouwplan door de aanpaste tekeningen verder niet is gewijzigd, deelt de rechtbank evenmin de visie van eisers dat er sprake is van onvolledige gegevens waarop geen beslissing omtrent een bouwvergunning zou kunnen worden gebaseerd.
De rechtbank kan zich voorts wel vinden in de uitleg die verweerder geeft aan het begrip perceelsgrenzen in artikel 22, derde lid, onder d, van het bestemmingsplan. De rechtbank acht het namelijk niet goed denkbaar dat de bestemmingsplanwetgever zou hebben bedoeld dat in het geval dat een bouwblok meer dan één kadastraal perceel omvat, in elk van die percelen aan afstand van minimaal 5 meter tot de zijdelingse perceelgrens in acht genomen zou moeten worden. Derhalve concludeert de rechtbank met verweerder dat een redelijke interpretatie van genoemde bepaling met zich meebrengt dat daarin niet gedoeld wordt op kadastrale percelen maar op bouwpercelen in de zin van artikel 1 onder 27 van de planvoorschriften. De desbetreffende beroepsgronden treffen derhalve geen doel.
Dat er, zoals eisers hebben betoogd, ook in geval genoemd onderdeel van het bestemmingsplan betrekking heeft op bouwpercelen, sprake zou zijn van een overschrijding van het bouwblok, is naar het oordeel van de rechtbank in het, door verweerder overgenomen, advies van de commissie bezwaarschriften, mede gelet op het verhandelde ter zitting van de rechtbank, afdoende weerlegd. De rechtbank houdt het er daarom voor dat het beoogde bouwwerk (net) past binnen het bouwblok. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
De rechtbank deelt voorts niet de zienswijze van eisers dat de omstandigheid dat de verleende (later vernietigde) milieuvergunning, ook na bijstelling van de bouwvergunning in het bestreden besluit, niet het gehele bouwplan dekt omdat in de milieuvergunning een “hoekje” is uitgespaard dat op de aangepaste bouwtekeningen wel is benut, zou betekenen dat de aanhoudingsplicht van artikel 52 van de Woningwet niet is geëindigd. Voormelde discrepantie neemt immers niet weg dat die milieuvergunning is te beschouwen als de in artikel 52 bedoelde beschikking op de aanvraag om vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, ten aanzien waarvan in de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 3 november 2006 een beslissing is genomen op een verzoek om voorlopige voorziening. Nu volgens vaste rechtspraak in dit verband de inhoud van de beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening er niet toe doet, is derhalve ingevolge artikel 52, tweede lid, onder b, ten tweede, de aanhoudingsplicht per 4 november 2006 geëindigd. De rechtbank ziet in artikel 52 van de Woningwet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in een geval als hier aan de orde de aanhoudingsplicht geheel dan wel voor het desbetreffende gedeelte waarop de milieuvergunning geen betrekking heeft, zou blijven bestaan. De rechtbank wijst er nog op dat voormelde coördinatieregeling, die geen weigeringsgrond maar een aanhoudingsplicht inhoudt, niet te allen tijde kan voorkomen dat bouwvergunning wordt verleend voor een inrichting die geen of een ontoereikende milieuvergunning heeft. In geval sprake is van een bouwvergunning die niet overeenstemt met de milieuvergunning, betekent dit dat de desbetreffende inrichting wel mag worden opgericht, maar niet mag worden gebruikt zolang de milieuvergunning niet is aangepast.
Naar aanleiding van de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte geen besluit heeft genomen op het verzoek om de kosten van de bezwaarprocedure aan eisers te vergoeden, constateert de rechtbank dat verweerder heeft nagelaten om daarop in het bestreden besluit in te gaan. De rechtbank acht zulks onjuist. Zulks te meer omdat in dat besluit de eerder verleende bouwvergunning op basis van gewijzigde bouwtekeningen is aangepast teneinde de, bij het primaire besluit niet onderkende, overschrijdingen van de bouwblokken van het bestemmingsplan ongedaan te maken. Hoewel het bezwaar ongegrond is verklaard en het, zoals eerder overwogen, om een bijstelling van beperkte betekenis gaat, dient die aanpassing van het primaire besluit naar het oordeel van de rechtbank te worden gekwalificeerd als herroeping wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu tevens in het bezwaarschrift om vergoeding van die kosten is gevraagd, is derhalve voldaan aan de vereisten die ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb daarvoor gelden. Het bestreden besluit dient dan ook in zoverre te worden vernietigd.
Verweerder hoeft evenwel over de proceskosten in bezwaar geen nieuw besluit te nemen, nu de rechtbank hierin met gebruikmaking van haar bevoegdheid op basis van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, zal voorzien. Laatstgenoemde bepaling houdt in dat de rechtbank bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken, niet alleen in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank maar ook van het bezwaar. De rechtbank bepaalt daartoe de in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 644,00 in bezwaar en op hetzelfde bedrag in beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek tot vergoeding van de kosten van eisers in de bezwaarprocedure;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de kosten van de bezwaarprocedure, aan de zijde van eisers begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Venray;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Venray;
bepaalt dat de gemeente Venray aan eisers het door dezen gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout (voorzitter), C.M.W. Nobis en M.I.J. Hegeman, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Schmeets als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 21 december 2007.
MD
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.