Jurisprudentie
BC2224
Datum uitspraak2008-01-16
Datum gepubliceerd2008-01-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702688/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-01-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702688/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Bergeijk het bestemmingsplan 'Ruimte voor Ruimte Walik' (hierna: het plan) vastgesteld.
Uitspraak
200702688/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Bergeijk het bestemmingsplan "Ruimte voor Ruimte Walik" (hierna: het plan) vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 13 februari 2007, no. 1212166, over de goedkeuring ervan beslist.
Tegen dit laatste besluit hebben [appellanten sub 1] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op die dag, en [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2007, beroep ingesteld.
De commanditaire vennootschap "Ruimte voor Ruimte C.V." (hierna: de ontwikkelingsmaatschappij) en [belanghebbende] en anderen zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 8 juni 2007 hebben zij een reactie ingediend.
Bij brief van 7 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Bergeijk, [appellant sub 1 c], en [appellanten 1a en 1c] gezamenlijk. Deze stukken zijn steeds aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2007, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door [appellanten sub 1a en 1 c], en verweerder, vertegenwoordigd door H.J.F.M. Verputten, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar de gemeenteraad van Bergeijk, vertegenwoordigd door T.A.P.S. Duffhues, ambtenaar in dienst van de gemeente, de ontwikkelingsmaatschappij, vertegenwoordigd door H.W. Sinke en F.M.M. Jenniskens, en [belanghebbende] en anderen, vertegenwoordigd door M.G.J. Koenen, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [belanghebbende] en anderen voeren aan dat [appellanten sub 1a en 1c] niet bevoegd zijn om namens de personen die op de bij hun beroepschrift ingediende lijst staan vermeld beroep in te stellen, omdat zij daartoe niet door hen zijn gemachtigd.
Nu [appellanten sub 1a en 1c] een lijst hebben overgelegd met de namen, adressen en handtekeningen van de personen die het ingediende beroepschrift mede hebben ondertekend, faalt dat betoog.
2.2. Het plan voorziet in de oprichting van 20 vrijstaande woningen ten noorden van de kern Walik op gronden tussen De Gemeijnt, de Stevertsebaan en de woonpercelen aan de Hobbel en de Leeuweriklaan.
Het is vastgesteld in het kader van de zogenoemde regeling ruimte-voor-ruimte in het Streekplan Noord Brabant 2002 (hierna: het streekplan).
2.3. Ambtshalve wordt als volgt overwogen. [appellanten sub 1a en 1c] hebben mede voor andere bewoners van Walik beroep ingesteld. In het beroepschrift stellen [appellanten sub 1a en 1c] dat het plan slechts voor enkele bewoners tot een verlies van woongenot leidt. Voorts heeft [appellant sub 1a] ter zitting verklaard dat die andere bewoners van Walik met het ondertekenen van het beroepschrift hebben beoogd hun bezorgdheid over de invloed van de voorziene woningbouw op de omgeving te tonen. Enkele gestelde betrokkenheid bij een besluit is echter, hoe sterk ook, niet voldoende om rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang aan te nemen. Gesteld noch gebleken is dat de appellanten, anders dan [zes appellanten sub 1], [appellanten sub 1a en 1b], [appellant sub 2], [appellant sub 1c], [appellanten sub 3], wier percelen aan het plangebied grenzen of dat nagenoeg doen, anderszins wel een rechtstreeks bij dit besluit betrokken belang hebben.
Voor zover deze appellanten in dit verband stellen dat het plan mogelijk een aanzet vormt voor andere plannen die de omgeving kunnen aantasten, wordt overwogen dat hun beroep niet ziet op het in beroep bestreden besluit. Derhalve zijn deze appellanten geen belanghebbenden. Voor zover het beroep door deze appellanten is ingesteld, is het niet-ontvankelijk.
2.4. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] hun betoog dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat ten onrechte woningbouw is voorzien binnen de stankcirkel van een agrarische onderneming en de ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende agrarische ondernemingen door het plan ten onrechte worden belemmerd, ingetrokken.
2.5. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben gedeputeerde staten er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.6. Appellanten betogen dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat zij bij de voorbereiding ervan onvoldoende gelegenheid tot inspraak hebben gehad. Daartoe voeren zij onder meer aan dat in strijd met de gemeentelijke inspraakverordening geen gelegenheid tot voorinspraak is geboden vóór de terinzagelegging van het voorontwerp van het plan en zij niet tijdig een reactie op hun inspraakreacties hebben ontvangen.
2.6.1. Verweerder stelt in dit verband dat alle relevante stukken ter inzage hebben gelegen en de termijn voor het indienen van inspraakreacties is verlengd.
2.6.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat geldt na de inwerkingtreding van deze wetten, van toepassing is.
2.6.3. Met ingang van 1 juli 2005 is artikel 6a van de WRO vervallen. Ingevolge de WRO, zoals deze thans luidt, vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel meer uitmaakt van de in de WRO geregelde procedure kan, indien in een gemeentelijke verordening, als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet, de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het niet nakomen van deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen. Het betoog faalt reeds om die reden.
2.7. [appellant sub 1c] voert aan dat verweerder heeft miskend dat het plan, wat betreft de ligging van de aardgasleiding en de brandstofleiding, ten onrechte niet ter advisering aan de brandweer is voorgelegd.
Ingevolge artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), voor zover thans van belang, dient bij de voorbereiding van onder meer een bestemmingsplan, waar nodig, door het college van burgemeester en wethouders overleg te worden gevoerd met de diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen, welke in het plan in het geding zijn. Uit dit voorschrift, noch enig ander, volgt dat bij de voorbereiding van het plan overleg met de lokale brandweerdienst diende te worden gevoerd. Ook anderszins bestaat geen grond voor het oordeel dat zulk overleg niet achterwege mocht blijven. Dit betoog faalt.
2.8. [appellant sub 1c] voert aan dat verweerder heeft miskend dat de hoorzitting met betrekking tot de ingebrachte zienswijzen ten onrechte niet door de leden van de gemeenteraad is gehouden.
2.8.1. Op 26 april 2006 is aan degenen die een schriftelijke zienswijze hebben ingediend gelegenheid geboden deze mondeling toe te lichten. In de Awb, noch elders, is bepaald dat de leden van de gemeenteraad bij zodanige toelichting in persoon aanwezig dienen te zijn. Ook anderszins bestaat geen grond om dat aan te nemen. Dit betoog faalt.
2.9. Appellanten voeren aan dat verweerder heeft miskend dat zij in hun zienswijzen niet hebben kunnen reageren op de zogenoemde second opinions over het archeologisch onderzoek en dat naar de flora en fauna. Die "opinions" zijn uitgebracht na afloop van de termijn voor het geven van zienswijzen over het ontwerpplan. Ter zitting hebben appellanten bevestigd dat zij van deze "opinions" nadien kennis hebben genomen en in de goedkeuringsprocedure daarop hebben kunnen reageren. Dit betoog faalt.
2.10. [appellant sub 1c] voert aan dat verweerder heeft miskend dat het plan op meer punten gewijzigd is vastgesteld, dan is vermeld in het desbetreffende besluit van de gemeenteraad. Voorts heeft verweerder volgens hem miskend dat in het plan ten onrechte niet is vermeld, in hoeverre het ambtshalve gewijzigd is, dan wel naar aanleiding van de zienswijzen.
2.10.1. In het besluit tot vaststelling van het plan zijn alle wijzigingen ten opzichte van het ontwerp vermeld. Voorts is daarin vermeld of de wijzigingen verband houden met gegeven zienswijzen. Het betoog mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.
Voor zover het ziet op wijzigingen in de plantoelichting, wordt overwogen dat deze ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Bro 1985, geen deel van het plan uitmaakt. Gelet hierop, heeft verweerder in het gestelde geen aanleiding hoeven te zien goedkeuring aan het plan te onthouden. Dit geldt evenzeer voor de stelling dat in de plantoelichting onjuistheden zijn vermeld.
2.11. [appellant sub 1c] voert aan dat verweerder degenen die bedenkingen tegen het plan hebben ingebracht ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld daarop een nadere mondelinge toelichting te geven.
2.11.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO, zoals deze bepaling vóór 1 juli 2005 luidde, stellen gedeputeerde staten degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Deze bepaling is nadien vervallen. In de Awb, noch enig ander wettelijk voorschrift, is bepaald dat gedeputeerde staten degenen die bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid stellen een nadere mondelinge toelichting daarop te geven. Ook anderszins bestaat geen grond om zodanige verplichting aan te nemen. Dit betoog faalt.
2.12. Appellanten voeren aan dat het bestreden besluit ten onrechte is bekend gemaakt in het Eindhovens Dagblad, nu bekendmaking doorgaans in het weekblad "De Eijckelberg" gebeurt.
Dit betoog betreft een gestelde omstandigheid van na het bestreden besluit en kan reeds om die reden niet tot vernietiging daarvan leiden.
2.13. [appellant sub 1c] betoogt dat verweerder, door de zogenoemde intentieovereenkomst tussen de provincie en de gemeente ter uitvoering van de regeling ruimte-voor-ruimte (hierna: de intentieovereenkomst) en de "Samenwerkingsovereenkomst locatie Walik" tussen de gemeente en de ontwikkelingsmaatschappij (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) niet bij de beoordeling van het plan te betrekken, heeft miskend dat deze overeenkomsten ten onrechte niet ter inzage hebben gelegen bij het voorontwerp van het plan en het ontwerpplan en dat de samenstelling van de ontwikkelingsmaatschappij eerst bij de vaststelling van het plan is bekendgemaakt en daardoor ten onrechte daarover geen zienswijze naar voren kon worden gebracht. Verder is de intentieovereenkomst volgens hem ten onrechte niet ter goedkeuring aan de gemeenteraad voorgelegd en heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of het plan aan de samenwerkingsovereenkomst voldoet. Ook heeft verweerder volgens hem miskend dat het besluit tot wijziging van de grens van de bebouwde kom, in afwijking van het bepaalde in de samenwerkingsovereenkomst, is genomen na de vaststelling van het bestemmingsplan.
Appellanten voeren voorts aan dat verweerder heeft miskend dat het zelf, de gemeenteraad, Grontmij en de voormalige eigenaar van de gronden van het plangebied, alle financiële belangen hebben bij de uitvoering van het plan. Het voorontwerp, het ontwerp en het plan, alsmede daaraan ten grondslag gelegde onderzoeksrapporten zijn daarom volgens hen ten onrechte door Grontmij opgesteld en in verband daarmee volgens hen, evenmin als het nadere asbestonderzoek, betrouwbaar.
2.13.1. De zogenoemde intentieovereenkomst ziet op de uitvoering van de zogenoemde regeling ruimte-voor-ruimte in de gemeente Bergeijk en niet op het plan, zodat verweerder deze terecht niet bij de beoordeling ervan heeft betrokken. Deze overeenkomst leidt niet tot enige verplichting die de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan in acht diende te nemen. Dit betoog faalt.
2.13.2. De samenwerkingsovereenkomst betreft de uitvoering van het plan. Het goedkeuringsbesluit ziet daar niet op. Derhalve heeft verweerder deze overeenkomst terecht evenmin bij de beoordeling van het plan betrokken.
Dat, naar gesteld, bij verschillende partijen financiële belangen bij de uitvoering van het plan bestaan, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat verweerder het plan ten onrechte niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft geacht. De enkele omstandigheid dat aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken door Grontmij of namens de voormalige eigenaar van de gronden van het plangebied zijn uitgevoerd, heeft verweerder voorts terecht geen aanleiding gegeven om niet van de objectiviteit van de onderzoeksrapporten en de juistheid van de daarin opgenomen bevindingen uit te gaan.
Dit betoog faalt.
2.14. Appellanten voeren aan dat verweerder heeft miskend dat het plan onzorgvuldig is voorbereid, vastgesteld en goedgekeurd.
[appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] stellen in dat verband dat hun bij de aankoop van hun woning in april 2003 door middel van het toen geldende bestemmingsplan de toezegging is gedaan dat het plangebied niet zou worden bebouwd.
Appellanten stellen dat de voorbereiding van het plan in 2003 is aangevangen. De gronden van het plangebied zijn in januari 2004 aangekocht. De aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken zijn in 2004 uitgevoerd. De "Gebiedsvisie Walik" is in mei 2004 vastgesteld en in juni 2004 de "StructuurvisiePlus Gemeente Bergeijk" (hierna: de StructuurvisiePlus). Ook voeren appellanten aan dat de vaststelling van de StructuurvisiePlus niet tijdig is bekendgemaakt.
Ten slotte voeren zij aan dat hun zienswijzen onjuist zijn samengevat en de beantwoording van hun zienswijzen over het ontwerpplan en hun bedenkingen tegen het plan op onderdelen onvolledig en onjuist is geweest. Ook heeft verweerder in reactie op hun bedenkingen niet mogen volstaan met verwijzing naar de beantwoording van bedenkingen die door anderen zijn ingebracht, aldus appellanten.
2.14.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming met de wettelijk voorgeschreven procedure is voorbereid, vastgesteld en goedgekeurd.
2.14.2. De Afdeling volgt [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] niet, waar zij betogen dat verweerder heeft miskend dat door of namens de gemeenteraad te honoreren verwachtingen zijn gewekt over de toekomstige bestemming van de gronden van het plangebied. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen zodanige verwachtingen niet worden ontleend. Anderszins kan dat evenmin.
Anders dan appellanten stellen, heeft archeologisch onderzoek aan het einde van het jaar 2004 plaatsgevonden. Het verkennend bodemonderzoek is in de periode augustus - oktober 2004 uitgevoerd, het nader asbestonderzoek in de periode november - december 2004. Het rapport van het natuurwaardenonderzoek is op 3 mei 2005 uitgebracht. Ten slotte is het rapport van het luchtkwaliteitonderzoek in de periode september - oktober 2005 uitgebracht. Deze onderzoeken zijn uitgevoerd ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 9 van het Bro 1985. Uit het tweede lid van deze bepaling volgt dat dit onderzoek in het kader van een bestemmingsplanprocedure dient te worden uitgevoerd bij de voorbereiding van het ontwerpplan. Het aan een bestemmingsplan ten grondslag te leggen onderzoek vindt derhalve plaats vóór de vaststelling ervan. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende rapporten door het tijdstip van het onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen, dat deze niet aan het plan ten grondslag mochten worden gelegd. Dat de gronden van het plangebied, naar gesteld, zijn aangekocht vóórdat dit onderzoek heeft plaatsgevonden, leidt niet tot dat oordeel. Voorts houdt de zogenoemde "Gebiedsvisie Walik" slechts een illustratie in van de samenwerkingsovereenkomst. De StructuurvisiePlus behelst het gemeentelijke ruimtelijke beleid. De vaststelling ervan is bekendgemaakt vóór de terinzagelegging van het ontwerpplan. Daarnaast blijkt uit de door appellanten naar voren gebrachte zienswijzen dat zij de inhoud van de StructuurvisiePlus ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan kenden.
Met betrekking tot het betoog dat de naar voren gebrachte zienswijzen, onderscheidenlijk de ingebrachte bedenkingen, niet juist zijn behandeld, wordt overwogen dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de argumenten samengevat worden weergegeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze of bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het plan niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Verweerder heeft in reactie op enkele bedenkingen verwezen naar de beantwoording van gelijkluidende bedenkingen of bedenkingen met dezelfde strekking.
De betogen falen.
2.15. Appellanten betogen voorts dat verweerder heeft miskend dat in het kader van de onderzoeken ten onrechte geen bezoeken aan het plangebied zijn gebracht en daarom niet van de juistheid van enkele bevindingen in de aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeksrapporten mocht worden uitgegaan.
2.15.1. Volgens de desbetreffende rapporten zijn ten behoeve van het verkennend bodemonderzoek, het nadere asbestonderzoek, het archeologisch onderzoek en het natuurwaardenonderzoek veldonderzoeken uitgevoerd. Met hun enkele stelling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat deze veldonderzoeken niet hebben plaatsgevonden, zodat dit betoog reeds om die reden faalt.
2.16. Volgens appellanten heeft verweerder voorts miskend dat gebreken kleven aan het archeologisch onderzoek dat aan het plan ten grondslag is gelegd en dat het standpunt van de provinciale archeoloog daarover niet objectief kan zijn. Zij voeren in dat verband onder meer aan dat zijdens het provinciebestuur enerzijds is gesteld dat het plangebied een hoge indicatieve archeologische waarde heeft, terwijl anderzijds is gesteld dat het plangebied een lage archeologische verwachtingswaarde heeft. Ook is volgens hen ten onrechte geen inventariserend archeologisch onderzoek uitgevoerd en zijn het onderzoek en de desbetreffende second opinion niet in overeenstemming met de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) uitgevoerd en heeft dat verweerder er ten onrechte niet toe geleid goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.16.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het plangebied volgens de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart een middelhoge of hoge archeologische waarde heeft. Volgens hem is uit het archeologisch onderzoek gebleken dat het bodemprofiel in vrijwel het gehele plangebied is verstoord en zijn geen archeologische vondsten gedaan. De archeologische verwachtingswaarde is derhalve zo laag, dat volgens het gevoerde beleid geen bezwaren tegen goedkeuring van het plan bestaan, aldus verweerder.
2.16.2. Volgens het streekplan dient bij de opstelling en de uitvoering van ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met bekende archeologische waarden, zoals aangegeven op de Archeologische Monumenten Kaart en de te verwachten archeologische waarden, zoals aangegeven op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden. Deze kaarten zijn weergegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie, waarop voor een groot deel van het plangebied een hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarde is vermeld.
In gebieden met een zodanige waarde moeten de archeologische waarden ingevolge het streekplan door middel van een vooronderzoek in kaart worden gebracht in geval van het voornemen van ruimtelijke ontwikkelingen. De resultaten van zodanig onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Archeologisch onderzoek plangebied Walik, gemeente Bergeijk", volgens hetwelk zich in het plangebied geen archeologische vindplaatsen bevinden en het bodemprofiel in vrijwel het gehele plangebied verstoord is, waarschijnlijk als gevolg van agrarische werkzaamheden. De door verweerder vermelde verschillende verwachtingswaarden houden derhalve verband met het indicatieve karakter van de Cultuurhistorische Waardenkaart en de daadwerkelijke bevindingen van het archeologisch onderzoek.
Volgens de zogenoemde second opinion over het archeologisch rapport voldoet dat aan de normen van de KNA en heeft de archeoloog van de provincie zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek aan de provinciale eisen voldoet. Daarnaast is volgens die "opinion" de kans zeer klein dat binnen het plangebied Romeinse nederzettingen, dan wel perceleringssystemen aanwezig zijn. In de "opinion" zijn derhalve zomin aanknopingspunten te vinden voor het betoog dat ten onrechte geen onderzoeksmethode is gebruikt die geschikt is om graven en verkavelingspatronen in kaart te brengen, als voor het betoog dat is miskend dat in het plangebied resten van een grafheuvel aanwezig zijn. Ten slotte heeft verweerder in de enkele omstandigheid dat de archeoloog in dienst is van de provincie terecht geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van diens oordeel. Appellanten hebben derhalve niet aannemelijk gemaakt dat het archeologisch rapport en de zogenoemde second opinion zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen, dat verweerder deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.17. Ten aanzien van het bodemonderzoek betoogt [appellant sub 1c] dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat enkele bodemmonsters niet in de gronden van het plangebied zijn genomen en daarom niet van de representativiteit van die monsters uitgegaan mocht worden. Volgens appellanten heeft verweerder voorts miskend dat een voormalig ven in het plangebied, waarvan de aanwezigheid van invloed kan zijn op het grondwater in het plangebied, niet is opgemerkt.
Appellanten stellen dat meer asbest in de gronden aanwezig is dan in het desbetreffende rapport wordt gesteld, nu in het plangebied een grote schuur heeft gestaan. Daarnaast is volgens hen ten onrechte niet aangegeven welke saneringsmaatregelen zullen worden getroffen.
2.17.1. Volgens verweerder zijn het verkennende bodemonderzoek en het nadere asbestonderzoek volgens de geldende normen uitgevoerd. Verder rust de plicht tot sanering van verontreinigde gronden volgens hem op het gemeentebestuur en heeft die plicht geen betekenis bij de beslissing over de goedkeuring van een bestemmingsplan.
2.17.2. Volgens het rapport "Verkennend bodemonderzoek, locatie Stevertsebaan te Walik" van 29 november 2004 zijn geen boringen verricht en geen peilbuizen geplaatst buiten het plangebied. [appellant sub 1c] heeft zijn stelling dat dit anders is niet aannemelijk gemaakt.
Volgens de gemeenteraad is uit de visuele inspectie en bodemmonsters niet gebleken van een voormalig ven, maar slechts dat het desbetreffende gebied drassig is, in verband waarmee ter plaatse een waterberging wordt gesitueerd. Appellanten hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Volgens het rapport "Nader onderzoek asbest, locatie Stevertsebaan te Walik" van 17 januari 2005 is in één sleuf een verontreiniging aangetroffen van 11 m³ boven de zogenoemde interventiewaarde, zodat deze grond als verontreinigd wordt aangemerkt. Voor het overige is geen asbest boven deze waarde aangetroffen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze bevindingen onjuist zijn.
In het rapport wordt aanbevolen de asbesthoudende materialen van de grond af te scheiden voordat de woningbouw wordt ontwikkeld. Het betoog dat verweerder heeft miskend dat geen saneringsmaatregelen zijn vermeld, faalt derhalve reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.18. Voorts betogen appellanten dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat het onderzoek naar de aanwezige natuurwaarden ten onrechte tot de gronden van het plangebied is beperkt, zodat niet is aangetoond dat het plan geen verstorende werking heeft op het Habitatrichtlijngebied Groote Heide - De Plateaux en is miskend dat in de omgeving van het plangebied beschermde soorten voorkomen. Zij voeren in dat verband aan dat de uiteenzetting van de mogelijke effecten op beschermde natuurwaarden volgens de second opinion onvolledig is.
Verder heeft verweerder volgens hen miskend dat het plangebied volgens het streekplan een leefgebied van struweelvogels is en realisering van het plan aan dit leefgebied afbreuk doet, omdat bomen moeten worden gekapt en struweel moet worden verwijderd voor de aanleg van twee wegen.
2.18.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan geen significante negatieve effecten heeft op de natuurlijke kenmerken van het Habitatrichtlijngebied. Voorts stelt hij dat in het plangebied en in de omgeving daarvan slechts algemene soorten voorkomen, waarvoor een vrijstelling krachtens de Flora- en faunawet geldt van de toepasselijke verboden. In de zogenoemde second opinion heeft hij geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
Het leefgebied van struweelvogels, als bedoeld in het streekplan, ligt volgens verweerder niet in het plangebied.
2.18.2. Het plangebied ligt op ongeveer 600 meter van de Run. De loop van die beek maakt onderdeel uit van het gebied Groote Heide - De Plateaux, dat is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de richtlijn 92/43/EG (hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens de notitie ter aanvulling op de natuurtoets van 9 mei 2006, die naar aanleiding van de zogenoemde second opinion is opgesteld, zijn geen significante negatieve effecten van het plan op het Habitatrichtlijngebied te verwachten, gezien de aard van het plan, extensieve woningbouw in het groen, de afstand van ongeveer 600 meter tot het gebied en de habitattypen en soorten die binnen dit gebied als kwalificerend zijn aangemerkt.
Appellanten hebben niet gesteld dat dit nadere onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat verweerder dat niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het in beroep aangevoerde geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan geen significante negatieve effecten heeft op het gebied Groote Heide - De Plateaux.
2.18.3. Met de stelling dat in de omgeving van het plangebied de grote bremraap en vogels voorkomen, die op de zogenoemde Rode Lijst zijn geplaatst, alsmede natuurlijke vijvers en afwateringssloten, waarin zich amfibieën en hagedissen bevinden, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat beschermde soorten in het plangebied voorkomen, dan wel het plan negatieve gevolgen kan hebben voor zulke soorten buiten het plangebied. Daarvoor zijn in de zogenoemde second opinion, noch in de notitie ter aanvulling op de natuurtoets van 9 mei 2006 en de "Notitie beschermde soorten bermen Walik" van 1 juni 2006, aanknopingspunten te vinden.
Voor zover zij hebben aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat wellicht vleermuizen verblijven in de bomen die voor de aanleg van twee wegen moeten worden gekapt, wordt overwogen dat het plangebied volgens het rapport "Onderzoek natuurwaarden locatie Walik te Bergeijk" van 3 mei 2005 geen vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen bevat. Voorts heeft de gemeenteraad in zijn schriftelijke uiteenzetting gesteld dat de bestaande bomen aan De Gemeijnt niet ten behoeve van het plan worden gekapt, omdat de calamiteitenontsluiting en langzaam verkeersontsluiting zonder deze kap kunnen worden gerealiseerd. Appellanten hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt reeds om die reden.
2.18.4. Volgens het streekplan is een gebied ten westen en noordwesten van De Gemeijnt gelegen in de zogenoemde Groene Hoofdstructuur - landbouw en is een deel van dit gebied een leefgebied van struweelvogels. Het plangebied is volgens het streekplan binnen de zogenoemde Agrarische Hoofdstructuur - landbouw (overig) gelegen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plangebied leefgebied is voor struweelvogels.
2.18.5. De conclusie is dat de betogen van appellanten met betrekking tot het natuurwaardenonderzoek falen.
2.19. [appellant sub 1c] voert aan dat verweerder heeft miskend dat ten onrechte geen onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit is gedaan. Volgens hem leidt het plan tot een toename van de concentratie zwevende deeltjes (PM10) in de buitenlucht.
2.19.1. Volgens verweerder is uit onderzoek gebleken dat de oprichting van woningen niet zal leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.
2.19.2. Volgens de plantoelichting is ten behoeve van het plan een luchtkwaliteitonderzoek uitgevoerd. Volgens de, op zichzelf niet betwiste, bevindingen van dat onderzoek wordt in 2010 in het plangebied, zomin in de autonome situatie, als in de situatie na realisering van het plan, aan de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) voldaan, doch leidt het plan tot een situatie waarin de concentratie zwevende deeltjes (PM10) ten minste gelijk blijft, als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 en is het plan derhalve daarmee niet in strijd. [appellant sub 1c] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit betoog faalt.
2.20. Appellanten voeren aan dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat het in strijd is met provinciaal en gemeentelijk beleid. Zo voldoet het volgens hen niet aan de criteria van de regeling ruimte-voor-ruimte in het streekplan. Volgens hen zijn alternatieve woningbouwlocaties aanwezig, zodat het niet nodig is om van de beleidslijn van zuinig ruimtegebruik en de beleidslijn dat geen burgerwoningen aan het buitengebied mogen worden toegevoegd af te wijken.
Voorts heeft verweerder volgens hen miskend dat het plan niet voldoet aan het criterium dat woningbouw uitsluitend binnen de bebouwde kom plaatsvindt, dan wel binnen een kernrandzone of een bebouwingscluster en bovendien zoveel mogelijk aansluit op de bestaande bebouwing. Volgens hen is het plangebied evenmin een locatie die in het kader van een structuurvisiePlus door verweerder als geschikt voor woningbouw is aanvaard, nu het in de StructuurvisiePlus niet als "zoekgebied Ruimte-voor-Ruimte woningen" is aangemerkt.
Daarnaast past de woningbouw volgens hen niet binnen de ruimtelijke structuur van de gemeente. Appellanten betogen dat ten onrechte is verwezen naar de voorschriften van het bestemmingsplan voor de woningen aan De Hobbel, nu de voorziene woningen niet aansluiten op de bestaande bebouwing aan de Leeuweriklaan, waaraan bungalows met een hoogte van ongeveer 3,2 meter zijn gelegen.
Voorts voeren zij aan dat een gebied ten westen van De Gemeijnt is gelegen in de Groene Hoofdstructuur, als bedoeld in het streekplan, waarbinnen geen woningbouw is toegestaan. Volgens [appellant sub 1c] heeft verweerder miskend dat ook het plangebied deel uitmaakt van de Groene Hoofdstructuur.
Verder heeft verweerder volgens appellanten miskend dat het plan niet in het behoud, dan wel de versterking van de landschappelijke waarden voorziet, omdat het niet leidt tot een versterking van de bosstructuur die bijdraagt aan het besloten karakter van het plangebied. [appellant sub 1c] betwist dat de bosgordel zal worden gerealiseerd.
Volgens appellanten heeft verweerder voorts miskend dat het plan in strijd is met het beleid in het Reconstructieplan Boven-Dommel (hierna: reconstructieplan), waarin herstel en behoud van de landschappelijke waarden van groot belang wordt geacht in een gebied rond Walik.
Ook heeft verweerder volgens hen miskend dat het plan in strijd is met de StructuurvisiePlus van de gemeente Bergeijk en heeft hij ten onrechte ermee ingestemd dat de gemeenteraad het plan slechts globaal heeft getoetst aan dit beleid.
Ten slotte heeft verweerder volgens hen miskend dat het plan in strijd is met het beleid in de zogeheten paraplunota voor de Zuidelijke Kempen (1996) en het beleid in het vorige bestemmingsplan. [appellant sub 1c] stelt nog dat het plan in strijd is met het gemeentelijke beleid dat is gericht op het weren en terugdringen van verstening van het buitengebied.
2.20.1. Verweerder heeft geoordeeld dat het plan voldoet aan de criteria van de regeling ruimte-voor-ruimte in het streekplan. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat het plangebied in het regionaal structuurplan "Zuidoost Brabant", dat een uitwerking van het streekplan betreft, als zoekgebied voor verstedelijking is aangewezen. De aanwezige ruimtelijke structuur van Walik wordt volgens verweerder niet door de voorziene woningen aangetast, omdat deze wat betreft stijl en omvang aansluiten bij de aanwezige boswoningen. Daarnaast voorziet het plan volgens hem in een ruime groenvoorziening.
Volgens verweerder ziet het reconstructieplan slechts op ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied en niet op het plangebied, dat toekomstig stedelijk gebied betreft. Bovendien staan de uitgangspunten voor oude cultuurlandschappen in het reconstructieplan volgens hem niet in de weg aan woningbouw in het plangebied. Daarnaast heeft hij geoordeeld dat de in het reconstructieplan beschreven waarden van het plangebied niet onevenredig worden aangetast, doch veeleer worden versterkt door het in het plan voorziene landschapsherstel.
Volgens verweerder volgt uit de tekst en de kaarten van de StructuurvisiePlus dat daarin ruimte-voor-ruimte woningen aan de noordzijde van Walik worden overwogen. De StructuurvisiePlus kan daarom volgens hem dienen als basis voor het plan.
2.20.2. Volgens het streekplan heeft de zogenoemde regeling ruimte-voor-ruimte tot doel dat de ruimtelijke kwaliteit verbeterd wordt door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij, de bouw van woningen op passende locaties toe te staan in afwijking van de programmering voor de woningbouw of, indien nodig, in afwijking van de beleidslijnen voor zuinig ruimtegebruik of de regel dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied.
De regeling luidt, voor zover thans van belang:
"1) In ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 1.000 m2 mag een woning worden gebouwd in afwijking van de programmering voor de woningbouw […] of, indien nodig, in afwijking van de beleidslijnen voor zuinig ruimtegebruik […] of de beleidslijn dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied […];
[…]
4) De bouw van de woning mag uitsluitend binnen de bebouwde kom plaatsvinden dan wel binnen een kernrandzone of een bebouwingscluster en dient bovendien zoveel mogelijk aan te sluiten op de bestaande bebouwing. Tevens kan een locatie worden benut die in het kader van een structuurvisiePlus door Gedeputeerde Staten als geschikt voor woningbouw is aanvaard;
5) De bouw van de woning dient te passen binnen de ruimtelijke structuur van de gemeente;
6) Bouw van een woning in de groene hoofdstructuur is niet toegestaan;
7) Cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische waarden moeten behouden dan wel versterkt worden; […]"
2.20.3. Nu het plan in extensieve woningbouw op gronden in het huidige buitengebied voorziet, strookt het niet met het uitgangspunt van zuinig gebruik van de ruimte en dat geen burgerwoningen aan het buitengebied worden toegevoegd. De regeling voorziet echter in de mogelijkheid om van deze uitgangspunten af te wijken, indien dat nodig is voor de realisering van de woningen en voorts aan de eisen voor toepasselijkheid van de regeling is voldaan. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Ten tijde van de vaststelling van het plan was het plangebied buiten de bebouwde kom gelegen. Voorts is het niet gelegen binnen een kernrandzone, als bedoeld in het streekplan, waarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar voorkomt. Het plan voorziet in woningbouw in aansluiting op de bestaande woningen van het bebouwingscluster Walik. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan aan voormeld criterium 4 van de regeling voldoet.
Volgens de plantoelichting heeft de huidige ruimtelijke structuur van Walik een gesloten boskarakter en wordt de bebouwingsstructuur gekenmerkt door het wonen in de bestaande bosstructuur. Aan de Leeuweriklaan zijn op relatief grote percelen vrijstaande woningen gelegen met één bouwlaag. Het plan voorziet in vrijstaande woningen op relatief grote percelen. Uit de planvoorschriften volgt dat deze woningen mogen bestaan uit ten hoogste één bouwlaag met of zonder kap met een nokhoogte van ten hoogste 6 meter. Daarmee wordt aangesloten bij de bestaande woningen aan de Hobbel met één bouwlaag met kap. Voorts zijn aan gronden langs de voorziene woningen en de plangrens de bestemmingen "Bos (B)" en "Natuur (N)" toegekend, waarmee wordt voorzien in een bosgordel en natuurontwikkeling. Gelet hierop, geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woningen bij de bestaande ruimtelijke structuur aansluiten en het plan aan criterium 5 van de regeling voldoet en in behoud en versterking van de bestaande landschappelijke waarden voorziet, zodat het in zoverre aan criterium 7 van de regeling voldoet en strookt met het door appellanten bedoelde in het reconstructieplan vermelde gevoerde beleid.
De stelling dat de bosgordel mogelijk niet zal worden gerealiseerd heeft geen betrekking op het plan. Nu het in beroep bestreden besluit slechts daarop ziet, faalt het desbetreffende betoog reeds om die reden.
Het plangebied is volgens het streekplan gelegen binnen de zogenoemde Agrarische Hoofdstructuur - landbouw, die de meest pure landbouwproductiegebieden bevat. Derhalve heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan ook voldoet aan voormeld criterium 6 van de regeling.
Volgens het streekplan is een gebied ten westen en noordwesten van De Gemeijnt gelegen in de zogenoemde Groene Hoofdstructuur - landbouw, waarin landbouwgebieden en andere gebieden met bijzondere natuurwaarden en potentiële natuurwaarden zijn ondergebracht. [appellant sub 1c] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plangebied onderdeel is van de Groene Hoofdstructuur.
2.20.4. De paraplunota voor de Zuidelijke Kempen (1996) en het vorige bestemmingsplan behelzen niet het gevoerde regionale en gemeentelijke ruimtelijke beleid. Dat is neergelegd in het uitwerkingsplan van het streekplan, dat is gebaseerd op de gemeentelijke StructuurvisiePlus.
De door appellanten vermelde aanduidingen "zoekgebied waterberging", "natuurontwikkelings-, beheers- en reservaatsgebied" en "landschappelijk raamwerk" op de zogenoemde strategiekaart bij de StructuurvisiePlus zien niet op het plangebied. Dit is op de strategiekaart aangegeven als half gesloten agrarisch landschap. Bovendien zijn de ruimtelijke keuzen volgens de StructuurvisiePlus neergelegd in het zogeheten Ruimtelijk Model. Op de desbetreffende kaart is ter hoogte van het plangebied de aanduiding "zoeklocatie nieuw landgoed dan wel Ruimte-voor-Ruimte woningen" aangebracht. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat uit de StructuurvisiePlus volgt dat aan de noordzijde van Walik zogenoemde ruimte-voor-ruimte woningen worden overwogen.
In het voorstel tot vaststelling van het plan is vermeld dat bij de aanwijzing als zoeklocatie voor zulke woningen in de StructuurvisiePlus, globaal is getoetst aan de vereisten voor toepasselijkheid van de regeling ruimte-voor-ruimte.
2.20.5. De conclusie is dat het betoog van appellanten dat verweerder heeft miskend dat het goedgekeurde plan strijdig is met het provinciaal en gemeentelijk beleid faalt.
2.21. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] betogen dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat hun persoonlijke levenssfeer door de realisering ervan onevenredig wordt aangetast, omdat gronden in eigendom aan de gemeente zullen worden overgedragen en daardoor voor een ieder toegankelijk worden. Daarmee wordt volgens hen ook afbreuk gedaan aan hun veiligheid. Appellanten betogen dat verweerder in dit verband ten onrechte heeft volstaan met de opmerking dat erfafscheidingen mogen worden opgericht.
Voorts voeren zij aan dat hij heeft miskend dat zij overlast en schade van de werkzaamheden en de afwatering van grondwater bij de uitvoering van het plan zullen ondervinden. [appellant sub 1c] wijst in dit verband op zijn bijzondere tuin.
Verder heeft verweerder volgens appellanten miskend dat inkijk in hun woningen en overlast zal ontstaan en het vrije uitzicht vanuit hun woningen verloren gaat. De voorziene bosgordel is volgens hen onvoldoende om dat tegen te gaan.
Ten slotte voeren zij aan dat verweerder heeft miskend dat de inbreuken op hun woon- en leefklimaat tot een waardevermindering van hun woningen zullen leiden.
2.21.1. Verweerder heeft geoordeeld dat het plan, gelet op de afstand tussen de bestaande en voorziene woningen en de daartussen voorziene bosgordel, niet tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten leidt. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat geen aanspraak op vrij uitzicht bestaat en het appellanten voorts vrijstaat erfafscheidingen op te richten. Verder heeft hij in aanmerking genomen dat tegen eventuele overlast handhavend kan worden opgetreden en mogelijke overlast ten gevolge van de uitvoering van het plan niet in het kader van het bestemmingsplan kan worden geregeld.
Wat betreft de gestelde waardevermindering van de woningen, heeft verweerder erop gewezen dat krachtens artikel 49 van de WRO een aanvraag tot vergoeding van schade kan worden gedaan. Ten aanzien van de gestelde mogelijke schade aan tuinen heeft hij in aanmerking genomen dat een vergunning is vereist voor de benodigde grondwateronttrekking en de effecten daarvan op de omgeving in dat kader moeten worden beoordeeld. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat onevenredige effecten van de onttrekking van grondwater zullen optreden.
2.21.2. De door appellanten gestelde aantasting van hun privacy en veiligheid wordt volgens hen veroorzaakt door de verwerving van gronden van het plangebied door de gemeente. Hun betoog over de mogelijke overlast van de werkzaamheden heeft betrekking op de uitvoering van het plan. Het in beroep bestreden besluit ziet niet op deze aspecten, zodat de desbetreffende betogen niet kunnen leiden tot de vernietiging daarvan.
Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten leidt, dat het in verband daarmee niet kan worden goedgekeurd. Daarbij is mede van belang dat de voorziene woningen ten hoogste één bouwlaag met of zonder kap met een nokhoogte van ten hoogste 6 meter mogen hebben, de bouwvlakken voor deze woningen op ten minste 25 meter van de woningen aan de Leeuweriklaan en de Hobbel zijn geprojecteerd en voorts dat aan gronden tussen de bestaande en voorziene woonpercelen de bestemming "Bos (B)" is toegekend, waarmee is voorzien in een bos- en groengordel van ten minste 10 meter breed.
Wat betreft de gestelde nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van appellanten, bestaat geen grond voor het oordeel dat die zo groot zal zijn, dat verweerder bij de afweging van alle bij de realisering van het plan betrokken belangen hieraan ten onrechte geen doorslaggevend belang heeft gehecht.
De betogen falen.
2.22. [appellant sub 1c] voert ten slotte nog aan dat verweerder heeft miskend dat het plangebied nabij een aardgasleiding, een brandstofleiding en een tankstation is gelegen waarvan de invloed reikt tot in het plangebied.
2.22.1. Volgens de indicatieve zoneringskaart bij het plan zijn de aardgasleiding en de brandstofleiding buiten het plangebied gelegen. Binnen de aan te houden toetsingafstand van onderscheidenlijk 20 meter en 27 meter van deze leidingen is in het plan geen woonbebouwing voorzien.
Voorts zijn geen woningen binnen de ten hoogste aan te houden afstand van 110 meter tot het LPG-vulpunt van het tankstation voorzien. Gelet hierop, geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre uit het oogpunt van externe veiligheid niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.23. De conclusie is dat de voorgedragen beroepsgronden alle falen. De beroepen zijn ongegrond.
2.24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen, voor zover die niet zijn ingesteld door [zes appellanten sub 1], [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], [appellant sub 2], [appellant sub 1c], [appellanten sub 3], niet-ontvankelijk, en voor zover dat wel is gebeurd, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008
12-516.