Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC1438

Datum uitspraak2007-12-12
Datum gepubliceerd2008-01-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/21596
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medische noodsituatie langer dan één jaar / artikel 64 van de Vw 2000 / beschikbaarheid behandelplaats / hoorplicht
Verweerder heeft geen toepassing gegeven aan artikel 64 Vw 2000 omdat er bij eiser geen sprake is van een medische noodsituatie. Dit standpunt is gebaseerd op een advies van het BMA. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er sprake zou zijn van het ontstaan van een medische noodsituatie. De rechtbank is van oordeel dat de paragrafen B8/3.3 juncto B8/10 bij de toepassing van artikel 64 Vw 2000 niet onverkort kunnen worden toegepast op een situatie waarin sprake is van een dreigende uitzetting en artikel 64 Vw 2000 niet ambtshalve wordt toegepast in het kader van de weigering van een verblijfsvergunning voor medische behandeling. Bovendien kan het niet zo zijn dat iemand die levenslange behandeling nodig heeft geen beroep zou kunnen doen op artikel 64 Vw 2000. Voorts oordeelt de rechtbank dat het advies van het BMA waarin is gesteld dat de benodigde medische behandeling beschikbaar is in Armenië niet op overtuigende wijze door eiser is betreden. Op grond van het voorgaande spitst het geschil zich dan ook toe op de vraag of eiser daags na de reis daadwerkelijk gedialyseerd zal worden en aldus een medische noodsituatie zal worden voorkomen. Niet in geschil is dat eiser, zoals blijkt uit het BMA-advies, kort na aankomt in Armenië gedialyseerd zal moeten worden ter voorkoming van een medische noodsituatie. Verder blijkt uit het BMA-advies dat eiser zich zou moeten inschrijven en dat hem na circa 10-14 dagen een behandelplaats wordt toegewezen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser hierin een zekere eigen verantwoordelijkheid heeft. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij zich tot de bevoegde autoriteiten heeft gewend met het verzoek tot inschrijving, maar geen enkel antwoord heeft gekregen. Verweerder heeft zelf geen onderzoek gedaan naar het bestaan van wachtlijsten of de feitelijke beschikbaarheid van een behandelplaats voor eiser. Ter zitting heeft verweerder niet kunnen garanderen dat er voor eiser direct na zijn uitzetting een behandelplaats in Armenië beschikbaar zal zijn. Op grond van het voorgaande is het naar het oordeel van de rechtbank niet zeker dat eiser in Armenië op tijd zal worden behandeld. Derhalve is niet verzekerd dat er geen medische noodsituatie zal ontstaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat verweerder ten onrechte van het horen van eiser heeft afgezien. Beroep gegrond wegens schending van artikel 64 Vw 2000 en de artikelen 7:2 en 7:3 Awb.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer Zaaknummer: Awb 07/21596 Uitspraak in het geschil tussen: [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1954, van Armeense nationaliteit, V-nummer: 270.860.9624, eiser, gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht, en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie-en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. M.D. Gunster, ambtenaar ten departemente. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Bij beschikking van 30 september 2005 is eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 20 oktober 2005 ongegrond verklaard. 1.2. Bij beschikking van eveneens 30 september 2005 is aan eiser uitstel van vertrek verleend tot en met 26 december 2005 op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). 1.3. In het kader van een hernieuwde beoordeling van artikel 64 Vw 2000 heeft verweerder het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies gevraagd. Het BMA heeft bij rapport van 10 mei 2006 verweerder van advies gediend. Op deze grondslag heeft verweerder bij besluit van 9 juni 2006 aangegeven geen aanleiding te zien tot toepassing van artikel 64 Vw 2000. Eiser heeft daartegen op 12 juni 2006 bezwaar op nader aan te voeren gronden gemaakt. Bij brief van 28 juni 2006 zijn de gronden van het bezwaar aangevuld. 1.4. Bij verzoekschrift van 14 juni 2006 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting hangende het bezwaar tegen de weigering tot toepassing van artikel 64 Vw 2000 achterwege blijft. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 10 oktober 2006 (Awb 06/29071) is het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Bij beschikking van 21 mei 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 1.5. Bij beroepschrift van 23 mei 2007 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep op nader aan te voeren gronden ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 19 juni 2007 zijn de gronden van het beroep aangevuld. 1.6. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 20 juli 2007 heeft de gemachtigde van eiser nog een medisch rapport van 6 juli 2007 aan de rechtbank, en onder kopieverlening aan verweerder, doen toekomen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.7. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 12 november 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.W.F. Noot, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Rechtsoverwegingen Feiten en standpunten van partijen 2.1. Verweerder heeft de bestreden beschikking van 21 mei 2007 als volgt gemotiveerd. Na toetsing aan paragrafen A4/7 en B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is gebleken dat bij eiser geen sprake is van het ontstaan van een medische noodsituatie. Daartoe heeft verweerder zich gebaseerd op het medische advies van het BMA van 10 mei 2006, waaruit is geblekend dat het uitvoeren van een nierdialyse in het land van herkomst van eiser mogelijk is en dat de medicatie die eiser gebruikt dan wel een equivalent hiervan voorhanden is. Voorts blijkt uit genoemd advies dat eiser in staat wordt geacht te reizen met alle gangbare vervoermiddelen. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de kwaliteit van nierdialyse behandeling in Armenië van mindere kwaliteit zou zijn, heeft verweerder overwogen dat uit informatie blijkt dat op meerdere plaatsen de behandeling van nierdialyse mogelijk is. Het argument van eiser dat de kwaliteit van de nierdialyse in het land van herkomst minder zou zijn dan in Europa blijkt niet uit de informatie en het advies van het BMA van 10 mei 2006. Bovendien is deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. De stelling dat gekeken dient te worden of behandeling daadwerkelijk in het land van herkomst kan plaatsvinden wordt niet gevolgd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat, indien men zich aan het advies houdt, er geen sprake zal zijn van het ontstaan van een medische noodsituatie in het land van herkomst. Verder blijkt dat eiser er nog niet in is geslaagd om zich op een wachtlijst voor dialyse in Armenië te laten plaatsen. Ten slotte heeft verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van eiser. 2.2. Eiser verwijst in de eerste plaats naar al hetgeen eerder in de procedure naar voren is gebracht. Voorts stelt eiser dat artikel 64 Vw 2000 ten onrechte niet op hem van toepassing is verklaard. Uitzetting dient achterwege te blijven nu het gelet op zijn gezondheidstoestand onverantwoord is om te reizen. Eiser lijdt aan nierinsufficiëntie, waarvoor hij drie keer per week moet worden behandeld met hemodialyse. Verder meent eiser dat de overweging van verweerder dat geen sprake is van het ontstaan van een medische noodsituatie haaks staat op de conclusie in het advies van het BMA van 10 mei 2006. Daarnaast stelt eiser dat verweerder ten onrechte enkel heeft getoetst aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van medische noodsituatie. Hij meent dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 10 oktober 2006 met zich brengt dat verweerder óók moet kijken naar de vraag of er sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn. Daarnaast stelt eiser dat het advies van het BMA op het punt van het reiscriterium niet zonder meer eenduidig is. Voorts merkt eiser op dat het advies van het BMA op het moment van het slaan van de bestreden beschikking meer dan een jaar oud was. Tevens meent eiser dat de (feitelijke) toegankelijkheid ten onrechte niet door de arts is onderzocht. De arts van het BMA had opdracht dienen te geven aan SOS-international om in onderhavig specifiek geval onderzoek te laten verrichten. Eiser wijst in dit kader op een afschrift van de overeenkomst van het Ministerie van Justitie met SOS-international. Hij is van mening dat de nauwkeurigheid van de van plaatselijk medische bronnen verkregen informatie beperkt kan zijn. Eiser meent verder dat het advies van het BMA in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen. Daarnaast wijst eiser er op dat ook uit andere bronnen bekend is dat nierdialyse niet adequaat in Armenië kan worden behandeld. Daartoe heeft hij verwezen naar een medisch rapport van het Franciscusziekenhuis van 22 december 2006. Bovendien wordt de ernst van de situatie ondersteund door het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 december 2006. Gelet hierop meent eiser dat hij geen toegang tot de behandeling zal krijgen. Op grond van het voorgaande meent eiser dat artikel 64 Vw 2000 ten onrechte niet op hem van toepassing is verklaard. Eiser stelt daartoe dat het voor hem niet alleen onverantwoord is om te reizen, maar dat ook wordt voldaan aan de in het beleid neergelegde voorwaarden. Ten slotte stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen. Op grond van het voorgaande is hij van mening dat de bestreden beschikking in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel tot stand is gekomen. Beoordeling van het beroep 2.3. In deze procedure dient de rechtbank te beoordelen of, gelet op hetgeen door eiser is aangevoerd, verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 64 Vw 2000. 2.4. Artikel 64 Vw 2000 bepaalt gebiedend dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. Er is, gezien de aard van deze bepaling, geen sprake van beleidsvrijheid of beoordelingsvrijheid. Er is wel sprake van beoordelingsruimte. 2.5. De beoordelingscriteria die verweerder hanteert bij de toepassing van artikel 64 Vw 2000 bij een dreigende uitzetting zijn beschreven in paragraaf A4/7.1 van de Vc 2000. Daarbij wordt uitdrukkelijk gesteld, conform de parlementaire geschiedenis, dat hiervan moet worden onderscheiden de situatie waarin de vreemdeling stelt dat hij medische behandeling behoeft in Nederland en daarom een verblijfsvergunning moet krijgen. Volgens de staatssecretaris zijn er twee situaties denkbaar waarin het niet verantwoord is om te reizen, namelijk indien de vreemdeling medisch gezien niet kan reizen en indien er een medische noodsituatie ontstaat tengevolge van de stopzetting van de medische behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen onjuiste interpretatie van artikel 64 Vw 2000. 2.6. Het beroep van eiser spitst zich toe op de vraag of er sprake zou zijn van het ontstaan van een medische noodsituatie. Paragraaf A4/7.1 van de Vc 2000 verwijst hiervoor naar paragraaf B8/3. Aldaar wordt de medische noodsituatie omschreven als de situatie dat de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. 2.7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de toepassing van artikel 64 Vw 2000 bij dreigende uitzetting toepassing moet worden gegeven aan paragraaf B8/3.3 juncto paragraaf B8/10 Vc 2000 en stelt zich op het standpunt dat uitzetting op grond van artikel 64 Vw 2000, achterwege dient te blijven indien: - de medisch adviseur aangeeft dat het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of - dat de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan; en - de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen; en - de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie naar verwachting één jaar of korter zal duren. 2.8. De rechtbank is van oordeel dat deze paragrafen niet onverkort kunnen worden toegepast op een situatie als de onderhavige waarin sprake is van een dreigende uitzetting en artikel 64 Vw 2000 niet ambtshalve wordt toegepast in het kader van de weigering van een verblijfsvergunning voor medische behandeling. Zo kan, wat er ook zij van het verlangen van verweerder om de situatie waarin een medische behandeling nodig is ter voorkoming van het ontstaan van een medische noodsituatie die langer dan één jaar zal duren, te regelen via het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning, dit niet tot gevolg hebben dat iemand die levenslang behandeling nodig heeft geen beroep zou kunnen doen op artikel 64 Vw 2000. 2.9. De rechtbank is wel van oordeel dat de door verweerder gestelde eis dat de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de eis dat de medische behandeling van de betreffende klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen, geen onjuiste beoordeling vormen van de vraag of het voor de vreemdeling verantwoord is om te reizen, zoals bedoeld in artikel 64 Vw 2000. 2.10. Niet in geschil is dat eiser zal overlijden bij het stopzetten van de nierdialyse. Het advies van het BMA waarin is gesteld dat de benodigde medische behandeling beschikbaar is in Armenië is ook niet op overtuigende wijze door eiser bestreden. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op vaste jurisprudentie van de ABRS, verweerder in principe van de juistheid en volledigheid van een als deskundigenadvies aan te merken advies van het BMA mag uitgaan, tenzij de vreemdeling met medische stukken aannemelijk maakt dat er reden is om daaraan te twijfelen. De enkele verwijzing door eiser naar een afschrift van de overeenkomst van het Ministerie van Justitie met SOS-international heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies van 10 mei 2006 moet worden getwijfeld. In het advies is immers aan de hand van de daarin genoemde brondocumentatie vastgesteld dat de door eiser gebruikte medicatie of equivalenten verkrijgbaar zijn in Armenië. De stelling van eiser dat niet meer van de accuraatheid van de ‘Essential Drug List’ kan worden uitgegaan, nu deze dateert uit december 2004 leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie dat het BMA-advies van 10 mei 2006 onvolledig is. Daartoe overweegt zij dat de medisch adviseur van het BMA bij de beoordeling van de verkrijgbaarheid van de relevante medische behandeling in Armenië, naast de genoemde ‘Essential Drug List of Armenia’, tevens gebruik heeft gemaakt van een ander brondocument. Bovendien heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de door eiser benodigde medicijnen of equivalenten daarvan als vermeld op de ‘Essential Drug List of Armenia’ niet (meer) in Armenië beschikbaar zijn. De door eiser overgelegde brief van het Franciscus¬ziekenhuis van 22 december 2006 bevat naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies. Hiertoe overweegt zij dat, nog daargelaten dat de brief niet ziet op de situatie van eiser, het in die brief gestelde dat via de nierstichting bekend is dat er in Armenië absoluut geen voorzieningen voorhanden zijn niet is onderbouwd dan wel op andere wijze nader is geconcretiseerd. De door eiser ingebrachte brief van zijn behandelend internist dr. F.G.H. van der Kleij van 6 juli 2007 – wat er ook zij van de omstandigheid dat de brief van na de bestreden beschikking dateert – biedt naar het oordeel van de rechtbank evenmin een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van voormeld advies van het BMA. Daartoe overweegt zij dat onder punt 7 is gesteld dat een aantal medicamenten dat eiser op dit moment gebruikt ongetwijfeld te vervangen zijn voor goedkopere preparaten in eigen land en dat geen uitspraak kan worden gedaan of die preparaten goed zijn. 2.11. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of eiser daags na de reis daadwerkelijk gedialyseerd zal worden en aldus een medische noodsituatie zal worden voorkomen. Verweerder verwijst daarvoor in de bestreden beschikking naar het BMA-advies en wijst in dat verband ook op de eigen verantwoordelijkheid van eiser en stelt dat als een ieder zich houdt aan het advies er geen medische noodsituatie zal ontstaan. 2.12. Uit het BMA-advies blijkt naar het oordeel van de rechtbank, en dat is ook geen punt van geschil, dat eiser kort na aankomst gedialyseerd zal moeten worden om een medische noodsituatie te voorkomen. Ook blijkt dat deze behandeling in beginsel wel beschikbaar is in Armenië. Blijkens het BMA-advies zou eiser zich moeten inschrijven en zal hem na circa 10-14 dagen een behandelplaats worden toegewezen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser hierin een zekere eigen verantwoordelijkheid heeft. Eiser heeft gesteld, en ook ter zitting verklaard, dat hij zich tot de bevoegde autoriteiten heeft gewend met het verzoek tot inschrijving maar geen enkel antwoord heeft gekregen. Verweerder heeft zelf geen onderzoek gedaan naar het bestaan van wachtlijsten of de feitelijke beschikbaarheid van een behandelplaats voor eiser. Verweerder kan dan ook, desgevraagd ter zitting, niet garanderen dat er voor eiser een behandelplaats beschikbaar zal zijn op korte termijn na aankomst in Armenië. 2.13. Gezien het bovenstaande, in onderling verband en samenhang beziende, is de rechtbank daarom van oordeel dat niet zeker is dat eiser ook in het land van herkomst op tijd zal worden behandeld. Aldus is niet verzekerd dat er geen medische noodsituatie zal ontstaan als gevolg van de uitzetting. Verweerder heeft aldus een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 64 Vw 2000. 2.14. Met betrekking tot het gestelde dat eiser gehoord had moeten worden in bezwaar overweegt de rechtbank het volgende. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op hetgeen in 2.12. en 2.13 is overwogen en het door eiser aangevoerde, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden geoordeeld dat er reeds op voorhand geen twijfel over kon bestaan dat hetgeen in bezwaar was aangevoerd niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte afgezien van het horen van eiser. 2.15. Het beroep is derhalve gegrond en mitsdien moet de bestreden beschikking worden vernietigd wegens strijd met artikel 64 Vw 2000 en het bepaalde in de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. 2.16. Er bestaat aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). Voorts bestaat ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden beschikking van 21 mei 2007; - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzenden van deze uitspraak opnieuw op bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten en het griffierecht ad € 143,-- dient te vergoeden, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden, te betalen aan eiser. Aldus gegeven door mr. R.L. Vucsán, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 12 december 2007. Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: