Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC1026

Datum uitspraak2003-04-25
Datum gepubliceerd2008-01-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/04311
Statusgepubliceerd


Indicatie

Baatbelasting Hilversum. Totstandkoming Verordening geldig? Diverse klachten.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Hilversum, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 28 september 1998, ingediend door A te P als gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 19 augustus 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de Baat¬belasting Groest/Kerkstraat e.o. met betrekking tot de onroerende zaak b-straat 16. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd tot een bedrag van ƒ 19.420. Naar aanleiding van een verzoek van belanghebbende om toepassing van de regeling inzake heffing in de vorm van een jaarlijkse belasting is deze aanslag door verweerder bij beschikking van 9 juli 1997 verminderd tot één jaarbedrag ter grootte van ? 2.066,75. Na bezwaar tegen de aanslag is deze, zoals komen te luiden na de vermindering van 9 juli 1997, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en de aanslag. Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Het beroep is tezamen met het beroep, bij het Hof bekend onder kenmerk 98/04312, behandeld ter zitting van 12 april 2002. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Verweerder heeft, met ter zitting gegeven instemming van belanghebbende, bij brief van 15 april 2002 een kopie van de verminderingsbeschikking naar het Hof gezonden. 2. De Verordening. 2.1. De gemeenteraad van Hilversum heeft in de openbare vergadering van 9 oktober 1996 de Verordening Baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o. (hierna: de Verordening) vastgesteld. In De Gooi en Eemlander van 7 november 1996 is bekendgemaakt dat de Verordening voor een ieder in het raadhuis ter inzage ligt. De Verordening luidt – voor zover hier van belang – als volgt: “ Artikel 1 – Begripsomschrijvingen Deze verordening verstaat onder: a. een onroerende zaak: 1. een gebouwd eigendom, waaronder in ieder geval wordt verstaan een gebouw met eventuele toebehoren en of grond ten aanzien waarvan een splitsing in appartementsrechten heeft plaatsgevonden; 2. een ongebouwd eigendom; 3. een samenstel van: twee of meer aaneengebouwde of aangrenzende gebouwde eigendommen, of: twee of meer aangrenzende ongebouwde eigendommen; of: aangrenzende gebouwde en ongebouwde eigendommen; voorzover voor die eigendommen eenzelfde genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een gerechtigde tot een appartementsrecht hiervan uitgezonderd, wordt aangemerkt als belastingplichtige. 4. een samenstel van: twee of meer aaneengebouwde of aangrenzende gebouwde eigendommen; of: aangrenzende gebouwde en ongebouwde eigendommen; voorzover die eigendommen deel uitmaken van een onroerende zaak ten aanzien waarvan een splitsing in appartementsrechten, al dan niet in combinatie met een ondersplitsing van een zodanig appartementsrecht, heeft plaatsgevonden. b. heringerichte openbare ruimte: het gebied zoals is aangeduid op de bij deze verordening behorende kaart. c. frontbreedte: alle zijden van een onroerende zaak voor zover gelegen aan de heringerichte openbare ruimte. Artikel 2 – Belastbaar feit. 1. Onder de naam “Baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o.” wordt in de vorm van een heffing ineens een belasting geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de bolletjes omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 november 1995 zijn gebaat door de in de tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur. 2. De in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten het aanleggen/verbeteren van: a. sierbestrating met inbegrip van profielaanpassingen op de bestaande voorzieningen; b. openbare sierverlichting c. straatmeubilair; d. groenvoorzieningen. Artikel 3 – Belastingplicht. 1. De belasting wordt geheven van degene, die van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. 2. (…) Artikel 4 – Maatstaf van heffing. 1. Maatstaf van heffing is de uitkomst van de volgende formule: (M x V x T1) + (F x T2) waarin : M = de maatstaf van heffing zoals bedoeld in het tweede lid F = de maatstaf van heffing zoals bedoeld in het derde lid V = de voorzieningsfactor zoals bedoeld in het vierde lid T1 = het tarief zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid T2 = het tarief zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid 2. De oppervlakte van een onroerende zaak wordt bepaald, op het aantal volle vierkante kadastrale meters van de begane grond – van de onroerende zaak die grenst aan de heringericht openbare ruimte – waarbij op hele meters naar beneden wordt afgerond. 3. De frontbreedte wordt bepaald op de lengte gemeten van de kadastrale kaart, van dat deel van een onroerende zaak dat grenst/gelegen is aan de heringerichte openbare ruimte. De werkelijke lengte wordt hierbij op halve meters naar beneden afgerond. Indien er meerdere zijden, van één onroerende zaak, zijn gelegen aan de heringerichte openbare ruimte die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, geldt de som van alle zijden. 4. De voorzieningsfactor, voor de op in artikel 2 bedoelde kaart, voorkomende onroerende zaken welke deels zijn gelegen aan een reeds eerdere heringerichte openbare ruimte, en of die uit hoofde van de verordening baatbelasting Leeuwenstraat/kampstraat reeds een aanslag ontvangen hebben, is aangegeven in de rode kleur en bedraagt: 0,5. Artikel 5 – Belastingtarief De belasting bedraagt: 1. voor elke vierkante meter van de heffingsmaatstaf zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid ƒ 50,30 2. voor elke strekkende meter van de heffingsmaatstaf zoals bedoeld in artikel 4, derde lid ƒ 1.618,67. Artikel 6 – Regeling inzake heffing in de vorm van een jaarlijks belasting. 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2 wordt op verzoek van de belastingplichtige de belasting geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende 15 jaren. (…) (…) Artikel 14 – Inwerkingtreding en citeertitel. 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking. 2. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 1997. 3. Zij kan worden aangehaald als “Verordening Baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o.”. 2.2. Op 10 december 1992 had de gemeenteraad van Hilversum het “Bekostigingsbesluit herinrichting Groest/Kerkstraat e.o.” (hierna: het Bekostigingsbesluit) vastgesteld. Dit besluit is op 21 december 1992 in De Gooi en Eemlander bekendgemaakt. 3. Tussen partijen vaststaande feiten. 3.1. Belanghebbende is eigenaar van de in het centrum van Hilversum gelegen onroerende zaak b-straat 16. De onroerende zaak ligt in het bij het Bekostigingsbesluit aangegeven plangebied en tevens in het gebied dat op de bij de Verordening behorende kaart is aangegeven met een bolletjesomlijning. Voorts grenst de onroerende zaak aan de heringerichte openbare ruimte. Ter zake van de onroerende zaak is met dagtekening 31 mei 1997 een aanslag Baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o. 1997 opgelegd ten bedrage van ƒ 19.420, berekend naar de volgende maatstaf: oppervlakte van 193 m², frontbreedte van 6,0 m en voorzieningsfactor 1. 3.2. Het Bekostigingsbesluit is genomen in samenhang met het op 23 december 1992 door de gemeenteraad vastgestelde ontwikkelingsplan “Binnenstad beter in beeld”. Dit plan voorzag in de verbetering c.q. herinrichting van het winkel- en verblijfsgebied van de binnenstad van Hilversum. De kosten werden in het Bekostigingsbesluit geraamd op ƒ 9.000.000, waarvan 85% zou worden verhaald op de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de gebate percelen. 3.3. De kosten van herinrichting zijn vastgesteld op ƒ 8.636.069,77, van welke kosten 85%, te weten ƒ 7.340.659,30 door middel van de onderhavige baatbelasting is verhaald op de genothebbenden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Verordening, wier onroerende zaken op 1 november 1995 door de voorzieningen zijn gebaat. 3.4. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een gedeelte van de notulen van de vergadering van de raad van de gemeente Hilversum van 10 december 1992. Daarin is onder meer opgenomen: “27. BEKOSTIGEN VOORZIENINGEN GROEST/KERKSTRAAT E.O. (…) De heer MEULMAN (wethouder) heeft zich al bereid verklaard de door Groen Links gewenste zoektocht te beginnen. (…) De baatbelasting zal de betrokkenen circa ƒ 10,- per maand kosten. Spreker wijst erop dat het een belastingverordening betreft, die door de overleggroep binnenstad niet kan worden veranderd. (…) Zonder hoofdelijke stemming wordt vervolgens conform het voorstel van burgemeester en wethouders besloten, onder aantekening dat de leden van de fractie van Hilversum 2000 willen worden geacht tegen te hebben gestemd.”. 3.5. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een gedeelte van de notulen van de vergadering van de raad van de gemeente Hilversum van 9 oktober 1996. Daarin is onder meer opgenomen: “19 VASTSTELLEN VERORDENING BAATBELASTING GROEST/KERKSTRAAT E.O. (…) De heer E. SMIT (wethouder) brengt correcties aan op het ontwerp-besluit. (…) art.5.1: het tarief is ƒ 50,30; art.5.2: het tarief is ƒ 1.686,67; (…) Zonder hoofdelijke stemming wordt conform het voorstel van burgemeester en wethouders besloten.”. In het concept dat aan de raad was voorgelegd waren nog de voorlopig berekende tarieven van ƒ 52,30 onderscheidenlijk ƒ 1.686,84 opgenomen. 4. Geschil In geschil is het antwoord op de volgende vragen: 1. Is in de vergadering van de raad van de gemeente Hilversum van 9 oktober 1996 in artikel 5, onder 2, van de Verordening een ander tarief vastgesteld dan in de gepubliceerde en toegepaste Verordening wordt vermeld, zodat de Verordening in strijd met artikel 147 van de Gemeentewet niet door de raad maar door het college van burgemeester en wethouders is vastgesteld ? 2. Voldoen het Bekostigingsbesluit en de totstandkoming van de Verordening aan de daarvoor geldende (wettelijke) vereisten ? 3. Is er sprake van ontoelaatbare verschillen tussen Bekostigingsbesluit en Verordening ? 4. Leidt de samenstelbepaling, waar deze inhoudt dat aangrenzende eigendommen die eenzelfde genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht hebben als één eigendom worden aangemerkt, ook als zij niet aan het heringerichte gebied grenzen, tot het oordeel dat de baatbelasting op verkapte wijze een heffing is die afhankelijk is van draagkracht/vermogen ? 5. Zijn de onroerende zaken die zijn gelegen aan de overzijde van de b-straat terecht niet in de heffing betrokken? 6. Doen de gekozen heffingsmaatstaven (frontbreedte en oppervlakte) recht aan het profijtbeginsel ? 7. Leidt de wijze waarop genothebbenden van appartementsrechten al dan niet in de heffing worden betrokken tot vernietiging van de aanslag, onder meer op grond van het gelijkheidsbeginsel ? 8. Kan tot de met de baatbelasting te verhalen kosten een post “renteverlies voorfinanciering” behoren nu deze niet is opgenomen in de raming van de kosten bij het Bekostigingsbesluit ? 9. Moet de gemeente de mogelijkheid bieden tot heffing van de belasting in termijnen gedurende een periode van 30 jaar ? 10. Dient verweerder de door belanghebbende in bezwaar en beroep gemaakte kosten te vergoeden ? 5. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces verbaal van de zitting. 6. Beoordeling van het geschil 6.1.1. Belanghebbende stelt dat uit de notulen van de vergadering van de raad van de gemeente Hilversum van 9 oktober 1996 blijkt dat in artikel 5, onder 2, van de Verordening niet een tarief van ƒ 1.618,67 is vastgesteld, maar een tarief van ƒ 1.686,67. Hij verbindt hieraan de gevolgtrekking dat de Verordening, zoals zij is gepubliceerd en wordt toegepast, in strijd met artikel 147 van de Gemeentewet niet door de raad, maar door burgemeester en wethouders is vastgesteld. In zijn pleitnota heeft de gemachtigde van belanghebbende als zijn vermoeden geuit dat bij het opmaken van het kohier van de baatbelasting zou zijn gebleken dat bij toepassing van het volgens belanghebbende door de raad vastgestelde tarief de opbrengst van de baatbelasting hoger zou zijn dan 85% van de kosten van de tot stand gebrachte voorzieningen en dus zou uitgaan boven de door het Bekostigingsbesluit gestelde grens. Daarom, zo doet belanghebbende stellen, is buiten de raad om in de Verordening het tarief van ƒ 1.686,67 gewijzigd in ƒ 1.618,67, bij welk tarief de opbrengst van de baatbelasting juist binnen de door het Bekostigingsbesluit gestelde grens bleef. 6.1.2. Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat slechts sprake is van een verschrijving in de notulen van de raadsvergadering van 9 oktober 1996. In het aan de raad voorgelegde concept van de Verordening was een bedrag van ƒ 1.686,84 vermeld, welk bedrag diende te worden gewijzigd in ƒ 1.618,67, en -zo stelt verweerder- deze mededeling van de wethouder tijdens de raadsvergadering is in de notulen onjuist weergegeven. In de notulen zijn slechts de cijfers achter de komma aangepast en is ten onrechte het guldensbedrag van 1.686 overgenomen. Het juiste bedrag van ƒ 1.618,67 was, zo stelt verweerder, al wel opgenomen in de in de desbetreffende raadsvergadering door het college aan de raad voorgelegde versie van de Verordening. Slechts in de notulen is een onjuist bedrag, zijnde een mengeling van het oude en het nieuwe tarief, opgetekend. Bij het vaststellen van die notulen in de raadsvergadering van 11 december 1996 is die onjuistheid onopgemerkt gebleven. 6.1.3. Het Hof acht de uitleg van verweerder dat sprake is van een verschrijving in de notulen van de raadsvergadering van 9 oktober 1996 geloofwaardig. Een misslag als hier aan de orde is niet ongewoon. De stelling van belanghebbende, die erop neer komt dat organen van de gemeente Hilversum de niet welgevallige vaststelling van een Verordening achteraf zodanig hebben bijgesteld dat deze alsnog voldeed, is onvoldoende gestaafd. Aannemelijk is dus dat de Verordening zoals die door verweerder is overgelegd op regelmatige wijze is vastgesteld. 6.2. Belanghebbende heeft tegen de wijze waarop Bekostigingsbesluit en Verordening tot stand zijn gekomen een aantal bezwaren ingebracht. Hij stelt dat de persvoorlichting van de gemeente Hilversum over de baatbelasting camouflerend is geweest, dat hij als eigenaar niet vooraf is geïnformeerd over de baatbelasting, dat op de achterzijde van het aanslagbiljet een verkeerde tekst was afgedrukt en een bijsluiter niet was bijgevoegd en dat in perspublicaties de indruk is gewekt dat de economische waarde van de gebate onroerende zaken als maatstaf van de baatbelasting zou gelden. Voorts voert belanghebbende aan dat het Bekostigingsbesluit in een lange raadsvergadering die duurde tot 02.26 uur ’s nachts als een van de laatste agendapunten werd behandeld en dat leden van de raad vóór het voorstel hebben gestemd nadat de wethouder van financiën had verklaard dat de baatbelasting de betrokkenen circa ƒ 10 per maand zou gaan kosten. Deze klachten kunnen niet leiden tot het oordeel dat de Verordening onverbindend is. De rechtsgeldigheid van de Verordening hangt niet af van de informatie die vooraf of bij de uitvoering ervan wordt verstrekt. Voorts vloeit uit de bepalingen van de Gemeentewet niet voort dat het Bekostigingsbesluit reeds uitsluitsel geeft over de heffingsmaatstaf. Met betrekking tot de totstandkoming van het Bekostigingsbesluit overweegt het Hof dat het niet treedt in een beoordeling van de overwegingen die de leden van de raad hebben bewogen om het desbetreffende voorstel te aanvaarden. Daarbij zij opgemerkt dat een Bekostigingsbesluit nog niet leidt tot belastingverplichtingen voor individuele belastingplichtigen. Deze vloeien voort uit de Verordening, waarbij de raad uitvoering geeft aan een in het Bekostigingsbesluit neergelegd voornemen. 6.3. Belanghebbende heeft gesteld dat het gebied dat valt binnen de bolletjesomlijning op de bij de Verordening behorende kaart circa 40% kleiner is dan het gebied dat op de kaart bij het Bekostigingsbesluit als gebaat gebied is aangewezen. Deze klacht wordt ten onrechte aangevoerd, aangezien het Bekostigingsbesluit niet exact dezelfde aanduiding hoeft te bevatten als later in de Verordening wordt opgenomen (HR 24 juli 2001, nr. 35.981, BNB 2001/328). Voorts staat het de gemeenteraad vrij om bij het vaststellen van de Verordening te besluiten tot een ander tarief en een andere heffingsmaatstaf dan ten tijde van het nemen van het Bekostigingsbesluit voor ogen stond en in de gemeentelijke voorlichting werd uitgedragen. 6.4. Niet valt in te zien op welke wijze de in de Verordening opgenomen samenstelbepaling voor, kort gezegd, aangrenzende eigendommen van eenzelfde eigenaar als één of meer van die eigendommen niet grenst aan het heringerichte gebied, leidt tot een heffing waarmee in strijd wordt gekomen met het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet. In dit verband kan in het midden blijven in hoeverre de desbetreffende bepaling op zichzelf genomen correct is. 6.5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de panden, gelegen aan de andere zijde van de b-straat en een aantal panden aan dezelfde zijde gelegen niet in de baatbelasting zijn betrokken, maar wel waren opgenomen in de bij het Bekostigingsbesluit horende aanduiding van het gebate gebied. Verweerder heeft dienaangaande in de stukken en ter zitting gesteld dat zulks te maken heeft met het stadium waarin de planvorming verkeerde ten tijde van het nemen van het Bekostigingsbesluit en de functie ervan, te weten het waarschuwen van eigenaren van mogelijk in het her in te richten gebied gelegen eigendommen voor de invoering van een baatbelasting. Vervolgens is, zo heeft verweerder gesteld, de herinrichting in fasen uitgevoerd. Het stukje van de b-straat waar het pand van belanghebbende is gelegen, bevindt zich aan een plein waarop de heringerichte a-straat uitmondt in de b-straat. Dat plein is mede heringericht. Aanvankelijk is de eigenlijke rijweg van de b-straat, die langs het plein loopt en waaraan de tegenover het pand van belanghebbende gelegen panden zich bevinden onveranderd gebleven. Pas later, in 2001, heeft aan die zijde herinrichting plaatsgevonden. Dat was een ander project en dat is op een andere wijze gefinancierd. Deze uiteenzetting van verweerder is door belanghebbende niet, althans onvoldoende bestreden. Het Hof is van oordeel dat onder de geschetste omstandigheden de gemeenteraad in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de niet aan het heringerichte plein gelegen eigendommen niet waren gebaat door de onderhavige tot stand gebrachte voorzieningen. Het behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad om de wijze van bekostiging van het latere project opnieuw te bepalen. De belastingrechter kan daarin niet treden. Het vorenstaande houdt in dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat belanghebbende met betrekking tot de hier in geding zijnde feiten heeft gedaan in zijn pleitnota, eveneens wordt verworpen. 6.6. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de maatstaf van heffing onredelijk, willekeurig en onzorgvuldig is gekozen, in het bijzonder omdat de gemeente de relatie tussen de oppervlakte en frontbreedte enerzijds en de mate van profijt anderzijds niet heeft aangetoond. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. De vaststelling van de heffingsmaatstaf is voorbehouden aan de gemeenteraad. Door uit te gaan van de aan de heringerichte ruimte grenzende frontbreedte en de kadastrale oppervlakte van het perceel heeft de gemeenteraad alleszins redelijke heffingsmaatstaven gekozen. De gekozen maatstaven zijn ook objectief. Van zodanig onredelijke of willekeurige uitkomsten dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard, is naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake. Voor het overige staat het tarief niet aan de belastingrechter ter beoordeling. 6.7. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij tevens eigenaar is van een appartementsrecht, recht gevende op het gebruik van een winkel op de begane grond in het heringerichte gebied, maar dat hij voor dit perceel geen aanslag in de baatbelasting heeft ontvangen. Hem is onbekend of de vereniging van eigenaren een aanslag heeft ontvangen ter zake van de desbetreffende onroerende zaak. Indien aan de vereniging van eigenaren een aanslag is opgelegd, dan is zulks volgens belanghebbende onterecht, aangezien naar zijn oordeel op grond van de Verordening de houders van appartementsrechten de belastingplichtigen zijn. Indien er geen aanslag is opgelegd, is het gelijkheidsbeginsel geschonden en dient, zo begrijpt het Hof de stelling van belanghebbende, de onderhavige aanslag te worden vernietigd. Verweerder heeft daartegen ingebracht dat hij de aanslag heeft opgelegd aan één van de appartementseigenaren, aangezien bij een appartementengebouw de verdeling van het eigendomsrecht niet kan worden vertaald naar een concreet gedeelte van het gebouw en daardoor artikel 253 (oud) van de Gemeentewet van toepassing was. Voor zover inderdaad de aanslag in het door belanghebbende bedoelde geval is opgelegd aan de vereniging van eigenaren of aan één van de andere appartementseigenaren, valt niet in te zien waarom een eventuele onjuiste toepassing van de Verordening ten aanzien van de eigenaren van appartementsrechten kan leiden tot gevolgen voor de onderhavige aan belanghebbende opgelegde aanslag. Voor zover het betoog van belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel inhoudt, kan het niet slagen, aangezien de veronderstelling waarop dat beroep is gebaseerd onvoldoende feitelijke grondslag vormt om zo’n beroep te honoreren. Ten slotte heeft belanghebbende in dit verband nog aangevoerd dat, indien aan hem alsnog een aanslag zal worden opgelegd ter zake van het appartementsrecht, de opbrengst van de baatbelasting zal uitkomen boven de in het Bekostigingsbesluit opgenomen grens van 85%, zodat de heffing van baatbelasting op die grond onrechtmatig zou zijn. Gelet op de hiervóór opgenomen uiteenzetting van verweerder, die door belanghebbende niet verder is bestreden en die het Hof geloofwaardig acht, is niet aannemelijk dat aan belanghebbende ter zake van het appartementsrecht een aanslag is of zal worden opgelegd, zodat de stelling faalt bij gebrek aan grondslag. 6.8. In het Bekostigingsbesluit is neergelegd het voornemen om de “kosten, verbonden aan het treffen van de voorzieningen, thans geraamd op ƒ 9.000.000,- voor 85% te verhalen op de genothebbenden”. Een specificatie van de kosten is in het Bekostigingsbesluit niet opgenomen. Blijkens de tot de stukken behorende accountantsverklaring van 2 oktober 1996, opgemaakt in het kader van de voorbereiding van de Verordening, hebben de kosten van de herinrichting bedragen ƒ 8.803.356,77. Daaronder is begrepen een bedrag ad ƒ 1.053.937,66 aan renteverliezen. Anders dan belanghebbende stelt, staat de omstandigheid dat een post “renteverlies” niet was opgenomen in de raming van kosten die werd opgemaakt ten tijde van het nemen van het Bekostigingsbesluit er niet aan in de weg een dergelijke post te rekenen tot de met de baatbelasting te verhalen kosten van de voorzieningen. Voorts is onjuist de opvatting van belanghebbende dat het in rekening brengen van de post renteverlies slechts is toegestaan indien deze is opgenomen in artikel 2, tweede lid, van de Verordening. 6.9. Belanghebbende beroept zich op de inhoud van een persbericht van 11 september 1996, kennelijk afkomstig van de gemeente Hilversum, waarin de raadsvergadering van 9 oktober 1996 werd aangekondigd en waarin onder meer was opgenomen: “Op verzoek van de belastingplichtige kan de belasting in de vorm van een jaarlijks bedrag worden geheven. Daarbij kan het belastingbedrag over maximaal 30 jaar worden uitgesmeerd.”. Doordat in de Verordening in artikel 6 een regeling is opgenomen die voorziet in een heffing van de belasting in 15 jaarlijkse termijnen, is naar het oordeel van belanghebbende de rechtszekerheid geweld aangedaan. Het beroep van belanghebbende faalt, reeds om de reden dat de inhoud van een persbericht dat voorafgaat aan een raadsvergadering waarin een voorstel tot vaststelling van een verordening aan de orde komt geen vertrouwen kan wekken omtrent de inhoud van de verordening die tijdens de te houden raadsvergadering wordt vastgesteld. Hoe ook voorlichting of andere inlichtingen van de zijde van de gemeente luiden, deze uitingen kunnen geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de raad van de gemeente om de uiteindelijke tekst van de verordening vast te stellen. Belanghebbendes beroep op het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1998, nr. 31.532, BNB 1998/267, kan hem niet baten. In dat geval ging het om een persbericht waarbij het bevoegde orgaan een door hem getroffen regeling, gebaseerd op artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bekendmaakte en dat orgaan reeds had aangekondigd dat bekendmaking van die regeling zou plaatsvinden door middel van een persbericht in bepaalde bladen. Hierdoor moest de in het persbericht bekend gemaakte regeling worden aangemerkt als “recht” in de zin van artikel 99 (oud) van de Wet op de rechterlijke organisatie. In het onderhavige geval is geen sprake van een situatie waarin aan het persbericht van de gemeente Hilversum een dergelijke status kan worden toegekend. 6.10. De Verordening voorziet niet in afronding. Op grond van de artikelen 4 en 5 van de Verordening bedraagt de verschuldigde belasting (193 m² x ƒ 50,30) + (6 x ƒ 1.618,67) = ƒ 19.419,92, en niet ƒ 19.420. Indien verweerder bij het berekenen van de jaarlijkse belasting is uitgegaan van het afgeronde bedrag van ƒ 19.420, zou de jaarlijkse belasting dus moeten bedragen 19.419,92/19.420 x ƒ 2.066,75 = ƒ 2.066,74. Nu zowel ƒ 2.066,75 als ƒ 2.066,74 in euro’s uitgedrukt € 937,85 is, zal het Hof de aanslag, zoals die is komen te luiden na de beschikking van 9 juli 1997, om die reden niet verminderen. 6.11. Gelet op het vorenstaande is de slotsom dat het beroep ongegrond is. 7. Kosten Beroepsfase: Nu de bestreden uitspraak in stand blijft, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Bezwaarfase, rentevergoeding: Het beroepschrift is bij het Hof binnengekomen op 28 september 1998, dus vóór 1 september 1999. Daardoor zijn de bepalingen van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht voor deze zaak niet van toepassing, zodat het Hof geen oordeel kan uitspreken over vergoeding van andere kosten en schade dan de hiervóór vermelde kosten van het beroep bij de rechter (artikel V van de Wet van 29 oktober 1998, Stb. 1998, 621). 8. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 25 april 2003 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.