Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC1009

Datum uitspraak2007-11-13
Datum gepubliceerd2008-01-03
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/14186
Statusgepubliceerd


Indicatie

Visum voor kort verblijf / herhaalde aanvraag / motiveringsbeginsel / hoorplicht
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres om verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen. De rechtbank stelt allereerst vast dat sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb, nu de aanvraag berust op dezelfde rechtsgrondslag als de aanvraag van 11 maart 2004, waarop bij besluit van 18 juni 2004 onherroepelijk is beslist. Daaraan doet niet af dat de aanvraag betrekking heeft op een andere periode, omdat dit onlosmakelijk verbonden is met de aard van de aanvraag voor een visum kort verblijf. Verweerder heeft de twijfels ten aanzien van de echtheid van de thans overgelegde arbeidsovereenkomst niet aannemelijk gemaakt. Het verschil in het inkomen van referent is, gelet op de hoogte daarvan, naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan te merken als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb. Verweerder heeft in de bestreden beschikking, door bespreking van het vestigingsgevaar, een geheel nieuwe grondslag voor afwijzing van de aanvraag aangedragen. Mede op grond hiervan heeft verweerder eiseres ten onrechte niet gehoord in bezwaar. Gelet op de overgelegde arbeidsovereenkomst en loonstroken had verweerder voorts niet zonder nadere motivering dan wel nader onderzoek kunnen concluderen dat referent over onvoldoende middelen beschikt. De rechtbank overweegt verder dat verweerder op basis van de door de vreemdeling aangedragen gegevens dient te beoordelen of er sprake is van vestigingsgevaar, zodat de bewijslast van de aanwezigheid van voldoende binding met het land van herkomst in eerste instantie op eiseres rust. Verweerder heeft echter onvoldoende gemotiveerd waarom er in dit concrete geval gegronde vrees bestaat voor een niet tijdige terugkeer naar China. Strijd met motiveringsbeginsel van artikel 7:12 Awb en hoorplicht, neergelegd in de artikelen 7:2 en 7:3 Awb.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Vreemdelingenkamer Zaaknummer: Awb 07/14186 Uitspraak in het geschil tussen: [Eiseres], geboren op [geboortedatum] 1956, van Chinese nationaliteit, V-nummer: 270.367.9867 eiseres, gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen, advocaat te Groningen, en DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN, (Immigratie-en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. R.R. de Groot, ambtenaar ten departemente. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Op 1 november 2006 heeft eiseres bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Dakar in Shanghai een aanvraag ingediend om verlening van een visum voor kort verblijf. Verweerder heeft bij beschikking van 12 januari 2007 afwijzend op de aanvraag beslist. 1.2. Eiseres heeft daartegen op 22 januari 2007 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 2 maart 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 1.3. Bij beroepschrift van 30 maart 2007 heeft eiseres tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank. 1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 11 september 2007. Eiseres is aldaar niet in persoon verschenen maar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Rechtsoverwegingen Feiten en standpunten van partijen 2.1. Verweerder heeft de aanvraag om de volgende redenen afgewezen. Voor het verlenen van een visum dient voldoende vast te staan dat eiseres aan de voorwaarden in artikel 12 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en hoofdstuk 2 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) voldoet. Deze criteria zijn nader uitgewerkt in hoofdstuk A2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Ten aanzien van eiseres is onvoldoende komen vast te staan dat zij een sociale en economische binding met het land van herkomst heeft. Zij heeft in China geen baan en geen onroerend goed. Verweerder betwijfelt daardoor of eiseres tijdig naar dit land terug zal keren, hetgeen leidt tot bezwaren in het kader van de openbare orde tegen de afgifte van het gevraagde visum. Indien niet op voorhand vaststaat dat eiseres uiteindelijk terugkeert naar China, bestaat de kans op illegaal verblijf in Nederland, hetgeen verweerder met het beleid wenst te voorkomen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat onvoldoende vaststaat dat de door eiseres opgegeven referent over voldoende middelen beschikt om in de kosten ten behoeve van eiseres te voorzien. Volgens verweerder zorgen veranderingen in de loonhoogte op het arbeidscontract van referent voor twijfels op dit punt. Tevens is onvoldoende gebleken dat eiseres zelf over voldoende middelen beschikt en dat de terugkeer van eiseres naar China is gewaarborgd. Verweerder heeft de aanvraag dan ook geweigerd in verband met bezwaren in het kader van de openbare orde, nu niet is gebleken dat eiseres een nauwe sociale en economische band met China heeft en over voldoende middelen van bestaan beschikt. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat er in deze zaak sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres heeft eerder op 24 februari 2004 en 13 februari 2006 aanvragen om afgifte van een visum kort verblijf gedaan. Deze aanvragen zijn beide afgewezen omdat niet is gebleken dat referent dan wel eiseres duurzaam over voldoende middelen beschikt. Er zijn volgens verweerder geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen in deze procedure die tot heroverweging kunnen leiden, zodat de onderhavige aanvraag terecht is afgewezen. Voorts stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat de beroepsgronden inzake het mogelijke vestigingsgevaar niet in de beoordeling kunnen worden meegenomen, nu eiseres hier in bezwaar niets tegenin heeft gebracht. 2.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij wel voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in hoofdstuk A2 Vc 2000. Volgens haar zijn er geen redenen om op voorhand aan te nemen dat haar verblijf in Nederland in strijd zal komen met de openbare orde. Verweerders vrees voor een mogelijk illegaal verblijf is niet nodig, gezien het feit dat eiseres wel degelijk een sociale en economische band met China heeft. Zij heeft altijd in dat land gewoond, heeft daar haar sociale leven en ontvangt er tevens een (pensioens-)uitkering. Voorts is het volgens eiseres niet juist dat zij moet aantonen voldoende binding met haar land van herkomst te hebben. Zij stelt dat dit in het vreemdelingenrecht als een vaststaand gegeven wordt beschouwd, zodat verweerder de bewijslast ten onrechte omdraait. Tevens beschikt eiseres over voldoende middelen voor de reis en het verblijf in Nederland. Eiseres wijst erop dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, waardoor haar de kans is ontnomen een en ander te kunnen ophelderen. Beoordeling van het beroep Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt. 2.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt onder een ‘herhaalde aanvraag’ verstaan: een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb kan worden afgewezen. Uit artikel 4:6, eerste lid, Awb blijkt dat de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld. 2.4. De rechtbank stelt allereerst vast dat, anders dan eiseres heeft betoogd, sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb, nu deze aanvraag berust op dezelfde rechtsgrondslag als de aanvraag van 11 maart 2004 waarop bij besluit van 18 juni 2004 onherroepelijk is beslist. Daaraan doet niets af dat de aanvraag betrekking heeft op een andere periode omdat dit onlosmakelijk verbonden is met de aard van de aanvraag voor een visum kort verblijf. Ter beoordeling aan de rechtbank staat derhalve, gelet op de vaste lijn in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), slechts of eiseres ter onderbouwing van haar aanvraag van 1 november 2006 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om terug te komen op de rechtens onaantastbare beschikking van 18 juni 2004. De ABRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. 2.5. De rechtbank overweegt als volgt wat betreft de vraag of er in dit geval sprake is van een herhaalde aanvraag, waarbij nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld. Ten tijde van de eerste visumaanvraag van eiseres van 24 februari 2004 heeft eiseres’ referent een arbeidsovereenkomst en loonstroken overgelegd, om aan te geven dat hij over voldoende middelen beschikt. Voorts heeft referent dit opnieuw gedaan ten aanzien van de onderhavige aanvraag van 1 november 2006. De rechtbank stelt vast dat, na vergelijking van de beide arbeidsovereenkomsten en de verschillende loonstroken, het inkomen van referent is gestegen. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat er twijfels zijn gerezen omtrent de echtheid van de tweede arbeidsovereenkomst – waarbij het gaat om indiensttreding per 1 september 2005 – aangezien er sprake is van handmatig aangebrachte doorhalingen in de loonhoogte. De overgelegde loonstroken laten evenwel dezelfde veranderingen in het inkomen zien. Dat de uitbetaling van het loon per kas geschiedt, is onvoldoende om, zoals verweerder heeft bepleit, aan te nemen dat mogelijk een lager bedrag wordt uitgekeerd dan op de loonstroken staat aangegeven, zodat dit onvoldoende reden geeft om het handmatig in de arbeidsovereenkomst aangebrachte inkomen niet voor juist te houden. Het verschil in het inkomen van referent is, gelet op de hoogte daarvan, naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb. De rechtbank zal dan ook thans overgaan tot inhoudelijke beoordeling van het beroep. 2.6. De rechtbank deelt niet het standpunt van verweerder, dat eiseres in beroep geen gronden meer heeft mogen aanvoeren ten aanzien van het gevaar voor illegale vestiging. Het besluit in primo van 12 januari 2007 geeft een summiere motivering, welke slechts ziet op het feit dat eiseres over onvoldoende middelen zou beschikken. Pas in de bestreden beschikking gaat verweerder in op het vestigingsgevaar. Aan eiseres kan dan ook niet worden tegengeworpen dat zij in bezwaar enkel op dit punt is ingegaan. Tevens blijkt uit een uitspraak van de ABRS van 15 november 2004, LJN: AR7040, nr. 200406403/1 het volgende: geen rechtsregel verbiedt dat, indien de toetsing door de rechtbank van het bestreden besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van dit besluit er niet aan in de weg staan, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder in de bestreden beschikking door bespreking van het vestigingsgevaar met een geheel nieuwe grondslag voor afwijzing van de aanvraag komt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden niet tot kennelijke ongegrond verklaring van het bezwaar heeft kunnen komen, zodat eiseres ten onrechte niet is gehoord. Reeds om deze reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Voorts overweegt de rechtbank als volgt. 2.7. Op grond van het Soeverein Besluit van 12 december 1813 is de Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd tot het verlenen van visa. 2.8. Op grond van artikel 15 juncto artikel 5, eerste lid, van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen dient een vreemdeling die voor ten hoogste drie maanden op het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen wenst te verblijven over een reisvisum te beschikken. Dit is vastgelegd in artikel 3 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). 2.9. De vreemdeling dient aan de in artikel 12 Vw 2000 gestelde voorwaarden voor verblijf te voldoen. Deze voorwaarden voor de afgifte van een visum in het kader van een bezoek aan Nederland zijn nader uitgewerkt in hoofdstuk 2 Vb 2000 en hoofdstuk A2 Vc 2000. Hieruit volgt dat voor een verblijf met als doel familiebezoek onder andere de volgende voorwaarden voor de afgifte van een visum gelden: - het dient vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de periode van bezoek en voor de terugreis. Indien de eigen middelen ontoereikend zijn dan kan het verblijf slechts worden toegestaan wanneer een hier te lande wonende solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor de kosten van het levensonderhoud en de terugreis. Deze derde kan als solvabel worden aangemerkt als hij zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Onder voldoende wordt in dit kader verstaan een netto maandinkomen minimaal gelijk aan het bestaansminimum voor de categorie echtparen en gezinnen van de Wet werk en bijstand; - tegen het verblijf van de vreemdeling mag geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid. 2.10. Uit de overgelegde arbeidsovereenkomsten blijkt dat het bruto salaris is gestegen van €1297,25 naar €1576,81 per maand. Deze stijging wordt bevestigd door de loonstroken, waarbij het netto salaris van referent is opgelopen van €1012,71 in 2004 naar €1200,00 in 2006. Gezien deze gegevens had verweerder niet zonder nadere motivering dan wel nader onderzoek kunnen concluderen dat referent over onvoldoende middelen beschikt. 2.11. In aanvulling op hetgeen onder rechtsoverweging 2.6 is opgenomen, deelt de rechtbank de stelling van eiseres dat zij hierover in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS vormt horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRS van 16 juli 2003, LJN:AI 1809). In de gronden van bezwaar is aangevoerd dat referent wel over voldoende middelen beschikt, hetgeen nader is onderbouwd door middel van de overgelegde salarisspecificaties. Het bezwaar staat dan ook lijnrecht tegenover het besluit in primo, waarin summierlijk is gemotiveerd waarom zowel eiseres als referent over onvoldoende middelen zouden beschikken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet van horen had mogen afzien. 2.12. Voorts blijkt uit paragraaf A2/4.3.3.1 Vc 2000 dat het voorkomen van illegale immigratie een van de basiscriteria voor visumverlening vormt. Hierbij is het aan de visumaanvrager om aannemelijk te maken – zo nodig door middel van het overleggen van documenten – dat de tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd. Bij de beoordeling of de tijdige terugkeer voldoende gewaarborgd kan worden geacht, kunnen meerdere wegingsfactoren een rol spelen. In de onderhavige zaak beperkt de beoordeling zich tot het criterium van ‘het ontbreken van een (sterke) sociale en economische band van de visumaanvrager met het land van herkomst’. Naar het oordeel van de rechtbank is het uitgangspunt van verweerder, dat er geen visum wordt verleend in geval van gegronde vrees dat de vreemdeling zich in Nederland zal vestigen, niet onredelijk. Voorts blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) dat verweerder concrete aanknopingspunten dient aan te dragen waarom in de door de vreemdeling overgelegde gegevens reden is gelegen om vestigingsgevaar aan te nemen. De rechtbank deelt de door eiseres in beroep opgeworpen stelling, dat verweerder de bewijslast wat betreft de aanwezigheid van voldoende binding met het land van herkomst ten onrechte heeft omgekeerd, evenwel niet. Verweerder dient op basis van de door de vreemdeling aangedragen gegevens te beoordelen of er sprake is van vestigingsgevaar, zodat de bewijslast in eerste instantie op eiseres ligt. Vervolgens dient verweerder echter wel te motiveren waarom er in een concreet geval sprake is van onvoldoende binding met het land van herkomst. 2.13. Ten aanzien van de door verweerder aangenomen vrees voor illegale vestiging van eiseres in Nederland, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door eiseres ingevulde vragenlijst van 20 november 2006 blijkt dat zij in China drie broers en vier zusters heeft wonen. Tevens is zij aldaar gehuwd en heeft zij, naast een dochter in Nederland en een zoon die eveneens een visum voor kort verblijf heeft aangevraagd (bekend onder procedurenummer Awb 07/14189), een dochter in China wonen. Voorts ontvangt eiseres pensioen in het land van herkomst, ten aanzien waarvan haar gemachtigde ter zitting heeft aangegeven dat zij dit persoonlijk moet afhalen zodat er geen bewijsstukken van konden worden overgelegd. Met name gelet op het feit dat eiseres’ echtgenoot en een groot deel van haar familie nog in China woont, kan niet zonder meer gezegd worden dat eiseres een onvoldoende sociale danwel economische binding met dit land heeft. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de bestreden beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd waarom uit de door eiseres overgelegde gegevens blijkt dat er gegronde vrees bestaat voor een niet tijdige terugkeer naar China. Op dit punt zijn naar het oordeel van de rechtbank, ook gedurende het onderzoek ter zitting, onvoldoende concrete aanknopingspunten aangedragen die kunnen leiden tot het aannemen van vestigingsgevaar. 2.14. De bestreden beschikking is in strijd met het motiveringsbeginsel, zoals is opgenomen in artikel 7:12 Awb en in strijd met de hoorplicht, neergelegd in artikel 7:2 en 7:3 Awb, tot stand gekomen, zodat deze dient te worden vernietigd. 2.15. Het beroep is derhalve gegrond. 2.16. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Voorts bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht. 3. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden beschikking van verweerder van 2 maart 2007; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- en bepaalt dat verweerder deze kosten en het griffierecht ad € 143,- aan eiseres dient te vergoeden; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F.M. Mulder als griffier op 13 november 2007. Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open. Afschrift verzonden: