Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0989

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2008-01-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers05/00212
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naar het oordeel van het Hof mag belanghebbende, die te goeder trouw een substantieel bedrag aan de renovatie heeft besteed, niet de dupe worden van de trage werking van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Het feit, dat deze trage werking niet aan de Belastingdienst is te wijten, is daarbij naar het oordeel van het Hof niet relevant. Weliswaar geldt volgens bestendige jurisprudentie als hoofdregel, dat de Belastingdienst niet gebonden is aan uitlatingen door andere overheidsorganen, maar bijzondere omstandigheden rechtvaardigen een inbreuk op deze hoofdregel. Als een bijzondere omstandigheid geldt blijkens het arrest van de Hoge Raad 23 maart 1994, nr. 28.925, BNB 1994/145, de situatie waarin het andere overheidsorgaan mede betrokken is bij de uitvoering van de belastingwet. In zijn arrest van 5 januari 2000, nr. 34 689, BNB 2000/81, besliste de Hoge Raad evenwel, dat uitlatingen door een ambtenaar van een ander orgaan niet leiden tot een door de Belastingdienst te respecteren vertrouwen, indien die uitlatingen niet werden gedaan in het kader van de controle op de naleving van de belastingwet. Ofschoon het besluit van de Rijksdienst voor de monumentenzorg van 5 oktober 2001 niet is een uitlating in het kader van de controle op de naleving van de belastingwet, vormt zij wel een uitlating door een overheidsinstantie, wier bevoegdheid en handelen van rechtstreeks belang is voor de toepassing van de belastingwet. De beslissing of een pand wordt ingeschreven in een van de registers bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet, zoals vereist door artikel 6.31, lid 2, van de Wet IB 2001, vormt aldus een essentieel element van de belastingwet. Een belastingplichtige moet kunnen vertrouwen op uitlatingen van de voor deze beslissing bevoegde instantie.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 05/00212 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van € 44.481,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 augustus 2006 te 's-Hertogenbosch door de zevende enkelvoudige Belastingkamer. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.4. Het Hof heeft, met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te treden, en daarbij bepaald, dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. 1.5. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 april 2007 te 's-Hertogenbosch door de zevende enkelvoudige Belastingkamer. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.6. Het Hof heeft bepaald, dat de zaak wordt verwezen naar de vierde meervoudige Belastingkamer. Partijen hebben aan het Hof toestemming verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zittingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is op 3 september 2001 eigenaar geworden van het pand A-straat 9 te Y (hierna ook: het pand). Sinds 7 januari 2002 bewoont hij het pand. Het pand maakt deel uit van een complex van drie aaneengebouwde woonhuizen in C stijl, gebouwd in 1896-1897 onder architectuur van B. 2.2. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft in oktober 2001 aan belanghebbende het besluit gezonden van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van oktober 2001 (hierna: het besluit), inhoudende de aanwijzing van het pand, als onderdeel van een complex van drie aaneengebouwde woonhuizen, als beschermd monument. In de begeleidende brief bij het besluit vermeldt de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, dat het complex definitief een beschermd monument zal zijn, wanneer het wordt ingeschreven in het register zoals bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988 (hierna: het register). De begeleidende brief vermeldt voorts: "Een monument wordt ingeschreven wanneer de termijn voor het indienen van bezwaar/beroep ongebruikt is verstreken of wanneer hierop onherroepelijk is beslist." 2.3. Na ontvangst van het besluit heeft belanghebbende de bezwaartermijn van zes weken in acht genomen en geverifieerd bij de bezwaarcommissie of er bezwaar werd ingediend tegen het besluit. Dit bleek niet het geval te zijn. Het pand had derhalve op 16 november 2001 ingeschreven dienen te worden in het register. Achteraf is gebleken, dat de inschrijving pas in april 2002 heeft plaatsgevonden vanwege achterstand bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. 2.4. Belanghebbende is kort na de aankoop gestart met de renovatie van het pand. Hij heeft ter zake op 3 september 2001 een offerte van de aannemer D te Y ontvangen. De offerte vermeldt als tijdstip van aanvang van het werk 4 september 2001 en als oplevering van het werk "uiterlijk na: 26 oktober 2001". De factuur voor de 1e termijn à 40% verschuldigd bij opdrachtverstrekking vermeldt als factuurdatum 2 oktober 2001. De renovatie heeft tot in de zomer 2002 geduurd. Belanghebbende heeft in totaal een bedrag van € 217.914,= aan de renovatie besteed. 2.5. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 aftrek verzocht ex artikel 6.31, lid 1, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) voor de volgende kosten: € Restauratie en onderhoudskosten: 115.300,= Afschrijving (3% x € 340.000) 10.200,= Premie opstalverzekering, OZB eigenaarsdeel, waterschapslasten 706,= Af: drempel 1,1% x WOZ waarde ad € 183.750 - 2.021,= Totaal geclaimd 124.185,= 2.6. In 2003 heeft belanghebbende een subsidie van de gemeente ontvangen voor de restauratie van het pand van € 30.631,=. 2.7. De Inspecteur heeft bij de behandeling van het bezwaar geen kosten in aftrek toegestaan, omdat - zo stelt de Inspecteur onder meer - het pand "(...) ten tijde van het maken van het merendeel van de kosten niet was ingeschreven in het monumentenregister. (...)" en het deel van de kosten, dat wel voor aftrek in aanmerking zou komen, na aftrek van de drempel en van de subsidie nagenoeg nihil zou zijn. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, het antwoord op de volgende vraag: Heeft belanghebbende in 2002 recht op aftrek voor (onderhouds)kosten van zijn monumentenwoning? Belanghebbende is van oordeel, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is na de tweede zitting van het Hof de opvatting toegedaan, dat een gedeelte van de kosten, gemaakt ná 15 april 2002, voor aftrek in aanmerking komt onder aftrek van het evenredige deel van de ontvangen subsidie. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Zitting van 11 augustus 2006 Belanghebbende - Het betreft slechts één pand, het staat op nummer 9. De hele straat is in een keer als monument aangewezen. - De inschrijving in het monumentenregister heeft pas in april 2002 plaatsgevonden, een half jaar nadat ik het besluit kreeg, in plaats van de wettelijke 6 weken. Ik ben te goede trouw al gaan verbouwen nadat ik op 5 oktober 2001 van het Ministerie het besluit kreeg dat het pand als beschermd monument is aangewezen. - Ik heb € 300.000,= geïnvesteerd. Niet alles is aftrekbaar, sommige investeringen zijn verbeteringen. - Oorspronkelijk was het pand een woonhuis, er moet wel een badkamer in gezeten hebben, maar toen ik het kocht, zat het er niet meer in. - In het pand lag oorspronkelijk parketvloer, dat was ook gebruikelijk bij dergelijke panden in die tijd. De kosten van de parketvloeren zijn dan ook als onderhoud aan te merken en niet als verbetering. De Inspecteur - Er is achterstand geweest bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg bij het inschrijven van panden. Beide partijen - Wij stellen het op prijs samen om de tafel te gaan zitten om met elkaar te bezien of we er uit kunnen komen. Zitting van 20 april 2007 Belanghebbende - Er is geen contact geweest met de Inspecteur na de eerste zitting. De Inspecteur heeft volstaan met het sturen van de brief van 18 oktober 2006. - De discussie is: zijn de kosten aftrekbaar pas nadat het pand formeel is ingeschreven op 15 april 2002 of ook tussen 1 januari 2002 en 15 april 2002. Er is ook discussie over welke kosten onderhoud zijn en welke verbetering. - De keuken was een door iemand anders afbestelde keuken, die ik met korting kon krijgen, inclusief de koelkast e.d. maar exclusief de oven. Ik moest wel de kastjes laten schilderen, omdat de kleur niet klopte. Er paste maar één oven in. In een keuken hoort een oven, dus is de plaatsing van de oven geen verbetering maar onderhoud. Bij de verbouwing moest ik er een nieuwe keuken in zetten, de oude moest vervangen worden. Van verbetering is geen sprake. - F betreft de stukadoor. Alle plafonds waren er uit. Ze werden in de oorlog beschadigd door bominslag en moesten volledig gerenoveerd worden. Ook muren waren vochtig en en het stucwerk moest worden vernieuwd. Dat was onderhoud en geen huurderslasten. Het betrof eenmalige werkzaamheden naar aanleiding van de verbouwing. Dat hoort niet thuis bij huurderslasten. - Als afschrijving dient 3% genomen te worden zoals door mijn adviseur in de bezwaarfase is bepleit. - In de offerte van de aannemer staat dat de oplevering ná 26 oktober 2001 zou zijn, maar 26 oktober 2001 was niet realistisch. Het werd ook niet gehaald. De bouw stond vaak stil. Ik moest snel na de aankoop starten met de werkzaamheden, omdat het pand zoveel achterstallig onderhoud had, dat er risico van ongelukken bestond. Het voorbalkon bijvoorbeeld was afgebroken en er was risico, dat er iets af zou vallen en iemand zou geraakt worden. Er moest aan het pand veel gebeuren, ook qua aanzicht. - Ik doe alleen beroep op de vergoeding van reiskosten. Inspecteur - De oude keuken stelde nagenoeg niets voor. - Als afschrijving dient 1,66% genomen te worden zoals met ingang van 2004 wettelijk is geregeld. - In de offerte staat, dat de bouw al op 4 september 2001 zou beginnen. Partijen - Van het overzicht gevoegd bij het schrijven van de Inspecteur van 18 oktober 2006, zijn de volgende posten wel/niet in geschil: Nr. 1 (G): € 17.815,= is aftrekbaar als onderhoud indien aftrek vóór 15 april 2002 geaccepteerd wordt. € 644,= is na 15 april 2002 betaald en is volledig aftrekbaar. Nr. 2 (H): € 1.827,= is in maart 2002 betaald en is volledig onderhoud. € 2.325,= is betaald na 15 april 2002 en betreft de oven. Belanghebbende stelt, dat deze kosten als onderhoud moeten worden aangemerkt; de Inspecteur ziet de aanschaf van de oven als verbetering. Nr. 3 (F): € 15.907,= dateert van vóór 15 april 2002 en betreft de stukadoor. De Inspecteur stelt dat van dit bedrag € 4.538,= aftrekbaar onderhoud betreft (doch is betaald vóór de inschrijving), belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat het volle bedrag van € 15.907,= onderhoud is. Nr. 4 (J): € 4.861,= is na 15 april 2002 betaald en betreft volledig verbetering. Nr. 5 (Keuken exclusief de oven): vóór 15 april 2002 is betaald € 2.694,= en ná 15 april 2002 € 7.295,=. Volgens de Inspecteur is slechts een bedrag van € 1.000,= als onderhoud aftrekbaar en toe te rekenen aan de periode ná 15 april 2002. Belanghebbende stelt, dat het volledige bedrag aftrekbaar is. Nr. 6 (Materialen): alle posten zijn toe te rekenen aan de periode ná 15 april 2002. € 1.000,= is aftrekbaar. Nr. 7 (Badkamer): geen aftrek. Nr. 8 (Schilderwerk): als aftrekbaar kan worden aangemerkt een bedrag van € 15.000,=, betaald vóór 15 april 2002. Nr. 9 (Vloeren): alle kosten (€ 13.807,=) zijn betaald ná 15 april 2002 en betreffen volgens belanghebbende onderhoud en volgens de Inspecteur verbetering. - OZB en andere lasten: Partijen zijn het er over eens, dat een bedrag van € 706,= is betaald vóór 15 april 2002. - Partijen gaan er mee akkoord, dat de totale kosten van de renovatie gepleegd in 2001 en 2002 in de verhouding 73:27 worden toegerekend aan onderhoud:verbetering zoals aangehouden in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur de dato 8 november 2004 en dat van de ontvangen subsidie ad € 30.631,= een gedeelte groot 73% toegerekend wordt aan onderhoud, dat is € 22.260,=, waarvan een evenredig gedeelte betrekking hebbende op onderhoud gepleegd in 2002 op de aftrekbare kosten in mindering wordt gebracht. - Als afschrijvingsbasis wordt genomen het bedrag van € 415.283,=. De aanschafwaarde bedraagt € 335.797,=, de totale kosten van verbetering en onderhoud € 217.914,=, dat is tezamen € 553.711,=; de restwaarde wordt gesteld op 25% daarvan, dat is € 138.428,=. Partijen verschillen slechts van mening voor wat betreft het afschrijvingspercentage. - Partijen gaan akkoord met de verwijzing naar de vierde meervoudige belastingkamer en hoeven geen zitting meer. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag rekening houdend met alle onderhoudskosten gemaakt in 2002 door hem becijferd - zo verstaat het Hof - op totaal € 78.314,= en uitgaande van een afschrijving van 3% per jaar. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en primair tot vermindering van de aanslag, naar het Hof verstaat, met een bedrag van de onderhoudskosten betaald ná 15 april 2002 ad: € Nr. 1 644,= Nr. 5 1.000,= Nr. 6 1.000,= Afschrijving 8,5 maand x 1,66% van 415.283 4.902,= Af: drempel -2.021,= Totaal aftrekbaar 5.525,=, waarop nog het aandeel in de subsidie in mindering komt. Subsidiair concludeert de Inspecteur tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag met een bedrag van de onderhoudskosten betaald in 2002, berekend, naar het Hof verstaat, als volgt: € Nr. 1 18.459,= Nr. 2 1.827,= Nr. 3 4.538,= Nr. 5 1.000,= Nr. 6 1.000,= Nr. 8 15.000,= OZB e.d. 706,= Afschrijving 1,66% 6.921,= Af: drempel -2.021,= Totaal aftrekbaar 47.430,=, vóór aftrek aandeel subsidie. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 6.31, lid 2, van de Wet IB 2001 bepaalt, dat onder monumentenpand verstaan wordt een pand, dat is ingeschreven in een van de registers, bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet 1988. Niet in geschil is, dat het pand pas op 15 april 2002 in het register werd ingeschreven. Vaststaat, dat belanghebbende reeds op 5 oktober 2001 van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg het besluit inhoudende de aanwijzing van het pand als beschermd monument kreeg toegezonden met de mededeling, dat "een monument wordt ingeschreven wanneer de termijn voor het indienen van bezwaar/beroep ongebruikt is verstreken of wanneer hierop onherroepelijk is beslist." Door achterstanden bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is de inschrijving ernstig vertraagd en vond het plaats pas ruim zes maanden na de aanwijzing in plaats van zes weken. 4.2. Naar het oordeel van het Hof mag belanghebbende, die te goeder trouw een substantieel bedrag aan de renovatie heeft besteed, niet de dupe worden van de trage werking van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Het feit, dat deze trage werking niet aan de Belastingdienst is te wijten, is daarbij naar het oordeel van het Hof niet relevant. Weliswaar geldt volgens bestendige jurisprudentie als hoofdregel, dat de Belastingdienst niet gebonden is aan uitlatingen door andere overheidsorganen, maar bijzondere omstandigheden rechtvaardigen een inbreuk op deze hoofdregel. Als een bijzondere omstandigheid geldt blijkens het arrest van de Hoge Raad 23 maart 1994, nr. 28.925, BNB 1994/145, de situatie waarin het andere overheidsorgaan mede betrokken is bij de uitvoering van de belastingwet. In zijn arrest van 5 januari 2000, nr. 34 689, BNB 2000/81, besliste de Hoge Raad evenwel, dat uitlatingen door een ambtenaar van een ander orgaan niet leiden tot een door de Belastingdienst te respecteren vertrouwen, indien die uitlatingen niet werden gedaan in het kader van de controle op de naleving van de belastingwet. Ofschoon het besluit van de Rijksdienst voor de monumentenzorg van 5 oktober 2001 niet is een uitlating in het kader van de controle op de naleving van de belastingwet, vormt zij wel een uitlating door een overheidsinstantie, wier bevoegdheid en handelen van rechtstreeks belang is voor de toepassing van de belastingwet. De beslissing of een pand wordt ingeschreven in een van de registers bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet, zoals vereist door artikel 6.31, lid 2, van de Wet IB 2001, vormt aldus een essentieel element van de belastingwet. Een belastingplichtige moet kunnen vertrouwen op uitlatingen van de voor deze beslissing bevoegde instantie. 4.3. Nu uit de onvoorwaardelijke mededeling van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg aangehaald onder 2.2 blijkt, dat de inschrijving een feit zal zijn, wanneer de termijn voor het indienen van bezwaar/beroep ongebruikt is verstreken of wanneer hierop onherroepelijk is beslist, dient naar het oordeel van het Hof voor de toepassing van artikel 6.31, lid 2, van de Wet IB 2001, er van uit te worden gegaan, dat als inschrijvingsdatum geldt de dag, waarop de in de mededeling bedoelde termijn is verstreken. Niet in geschil is, dat in dit geval deze termijn op 16 november 2001 is verstreken. 4.4. Het Hof verwijst in dit verband voorts naar de Resolutie van 28 april 1982, nr. 282-5151, BNB 1982/168 (hierna: de Resolutie) en naar het Besluit van 12 mei 2006, nr. CPP2005/2626M, Stcrt. 2006, 99, VN 2006/31.23 (hierna: het Besluit), blijkens welke Resolutie respectievelijk welk Besluit ook de Staatssecretaris van Financiën van mening was respectievelijk is, dat de beperking tot de formele inschrijvingsdatum niet op zijn plaats is. De Resolutie is weliswaar bij de Resolutie van 11 februari 1993, nr. CA 93/23, VN 1993, blz. 539, vervallen verklaard, doch zonder dat de Staatssecretaris heeft aangegeven, wat de reden is voor de intrekking, terwijl hij in 2006 een met de Resolutie vergelijkbaar Besluit heeft genomen ter zake van de overdrachtsbelasting. Hieruit maakt het Hof op, dat de Staatssecretaris nog steeds de mening is toegedaan, dat de formele inschrijvingsdatum onder omstandigheden niet gevolgd dient te worden. 4.5. Het vorenoverwogene brengt met zich, dat naar het oordeel van het Hof alle als onderhoudskosten aan te merken uitgaven die zijn gedaan in 2002 in aanmerking komen voor aftrek ex artikel 6.31 van de Wet IB 2001. 4.6. Partijen houdt voorts verdeeld de vraag, welke uitgaven als onderhoudskosten kunnen worden aangemerkt en welke uitgaven toe te rekenen zijn aan niet aftrekbare verbetering, alsmede welk afschrijvingspercentage moet worden toegepast. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden, dat van het bedrag betaald aan de aannemer D een gedeelte groot € 17.815,= + € 644,=, dat is € 18.459,=, als aftrekbare onderhoudskosten kan worden aangemerkt; dat van de post "Materialen" (punt 6 van het schrijven van de Inspecteur van 18 oktober 2006) een bedrag van € 1.000,= aftrekbaar is en van de post 8 ("Schilderwerk") een bedrag van € 15.000,=. Evenmin is in geschil, dat de kosten vermeld onder punt 4 en 7 van het schrijven van de Inspecteur van 18 oktober 2006, niet aftrekbaar zijn en dat de OZB en dergelijke vaste lasten € 706,= bedragen. 4.7. Met betrekking tot de kosten van de aanschaf van de oven ad € 2.325,=, vermeld onder punt 2 van het schrijven van de Inspecteur van 18 oktober 2006, alsmede tot de overige kosten van de keuken, vermeld onder punt 5 van dat schrijven, is het Hof van oordeel, dat gelet op de totale kosten van de aanschaf van de keuken van nog geen € 15.000,=, welke blijkens de stukken van het geding mede de kosten van vloerherstel en schilderwerk omvatten, niet gezegd kan worden, dat sprake is van verbetering. Het is vaste jurisprudentie, dat de enkele vervanging van een aftandse keukeninrichting door gelijkwaardige maar moderne uitvoering, niet tot een verbetering leidt. De Inspecteur heeft onvoldoende aangevoerd om zijn standpunt te onderbouwen, dat gedeeltelijk sprake zou zijn van niet aftrekbare onderhoudskosten. Het Hof merkt daarom alle door belanghebbende ter zake in 2002 geclaimde kosten ad € 14.141,=, inclusief het niet in geschil zijnde bedrag van € 1.827,=, als aftrekbare onderhoudskosten. 4.8. Belanghebbende heeft in 2002 € 15.907,= betaald ter zake van stukadoorwerkzaamheden (punt 3 van het schrijven van de Inspecteur van 18 oktober 2006). Gelet op de door belanghebbende ter zitting gegeven en door de Inspecteur niet weersproken toelichting op deze uitgaven, is het Hof van oordeel, dat sprake is van onderhoudskosten en niet van huurderslasten. 4.9. Belanghebbende heeft een bedrag van € 13.807,= uitgegeven ter zake van het leggen van parketvloeren in de achter- en voorkamer, in de slaapkamers en op de overloop, alsmede ter zake van het schuren van bestaande vloeren. Naar het oordeel van het Hof zijn deze kosten, mede gelet op de door de Inspecteur niet weersproken ter zitting afgelegde verklaring van belanghebbende, aan te merken als uitgaven, die dienen om het pand, zoals dit bij de stichting bestond, in bruikbare staat te houden. De kosten van de parketvloeren zijn derhalve aftrekbaar. 4.10. Voorts houdt partijen verdeeld de vraag, welk afschrijvingspercentage toegepast mag worden. De afschrijvingsbasis van € 415.283,= is niet in geschil. De Inspecteur verdedigt met het beroep op de wettelijke regeling met ingang van 1 januari 2004 een afschrijvingspercentage van 1,66%, terwijl belanghebbende stelt, dat de afschrijving op 3% dient te worden bepaald. 4.11. Het Hof stelt voorop, dat de door de Inspecteur aangehaalde wettelijke regeling van de afschrijving in het onderhavige jaar nog niet gold. De afschrijving moet daarom naar het oordeel van het Hof worden vastgesteld op basis van de kostprijs, gebruiksduur en restwaarde van het pand. Over de kostprijs en de restwaarde bestaat tussen partijen geen geschil, zodat nog de gebruiksduur moet worden bepaald. De Inspecteur stelt deze op 60 jaar en belanghebbende op 33 jaar. 4.12. Nu het hier gaat om een aftrekpost, die belanghebbende opvoert, ligt de bewijslast in beginsel bij belanghebbende. Belanghebbende heeft zijn standpunt niet nader onderbouwd. Gelet op het feit, dat het pand een beschermd monument is als bedoeld in de Monumentenwet 1988, waarvoor op grond van die wet een instandhoudingsverplichting geldt, moet bij de bepaling van de afschrijving rekening worden gehouden met die verplichting (zie conclusie AG Overgaauw, nr. 43 434, VN 2007/24.10). Door goed onderhoud kan de gebruiksduur van een object immers worden verlengd. Gelet op de door partijen in aanmerking genomen restwaarde en de meergenoemde instandhoudingsverplichting, stelt het Hof de afschrijvingsduur in goede justitie op 50 jaar. Voor het onderhavige jaar bedraagt de afschrijving derhalve 2% van € 415.283, dat is € 8.305,=. 4.13. Vaststaat, dat de totale kosten van verbetering en onderhoud € 217.914,= hebben bedragen. Aan onderhoud wordt van dit totale bedrag, zo zijn partijen ter zitting overeengekomen, toegerekend 73%, dat is € 159.077,=. Uit het vorenoverwogene volgt, dat van dat bedrag in 2002 als onderhoudskosten aftrekbaar is: punt van het schrijven van de Inspecteur bedrag van 18 oktober 2006: € 1 18.459,= 2 en 5 14.141,= 3 15.907,= 6 1.000,= 8 15.000,= 9 13.807,= Totaal aftrekbar e onderhoudskosten 78.314,= Voorts dient nog rekening te worden gehouden met de in 2003 door belanghebbende ontvangen subsidie. Partijen zijn het ter zitting over eens geworden, dat een gedeelte groot € 22.260,= betrekking heeft op het onderhoud. Nu aan het jaar 2002 van de totale hiervoor vermelde onderhoudskosten ad € 159.077,= een bedrag van € 78.314,= wordt toegerekend, dient van het bedrag van € 22.260,= een gedeelte groot 78.314/159.077 = € 10.958,= in mindering te komen op de totale aftrekbare kosten. € Per saldo is in 2002 aftrekbaar € 78.314 -/- 10.958 67.356,= Bij: OZB e.d. 706,= Bij: afschrijvingen 8.305,= Af: drempel -2.021,= Totale uitgaven ex artikel 6.31 van de Wet IB 2001 74.346,=. 4.14. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. De Inspecteur heeft het verzamelinkomen (tevens het belastbare inkomen uit werk en woning) vastgesteld op € 44.481,=. Door de aftrek vermeld onder 4.13 wordt het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot nihil en wordt het bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 29.865,=. 5. Griffierecht Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed. 6. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft deze kosten ter zitting van 20 april 2007 beperkt tot zijn reiskosten voor het bijwonen van de zittingen. Deze kosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer 2e klasse op een bedrag van € 43,20. Het Hof acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de bestreden uitspraak, - vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en stelt het bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek op € 29.865,=. - gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 43,20, en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan op 3 oktober 2007 door J. Swinkels, voorzitter, P.J.M. Bongaarts, jhr. W. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 3 oktober 2007 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.