Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0553

Datum uitspraak2007-12-19
Datum gepubliceerd2007-12-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703601/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord (hierna: het dagelijks bestuur) appellanten onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de ark het "Blauwe Zeepaard" gelegen aan het Buiten IJ aan de Durgerdammerdijk uit het water van het stadsdeel te verwijderen en verwijderd te houden of te verplaatsen naar een legale ligplaats binnen het stadsdeel.


Uitspraak

200703601/1. datum uitspraak: 19 december 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant 1] en [appellant 2], beiden wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/679 en 06/4377 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2007 in het geding tussen: appellanten en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord (hierna: het dagelijks bestuur) appellanten onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de ark het "Blauwe Zeepaard" gelegen aan het Buiten IJ aan de Durgerdammerdijk uit het water van het stadsdeel te verwijderen en verwijderd te houden of te verplaatsen naar een legale ligplaats binnen het stadsdeel. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het dagelijks bestuur het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 20 juli 2007 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2007, waar [appellant 1], bijgestaan door mr. J.C. Klompé, advocaat te Hilversum, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, ambtenaar in dienst van het stadsdeel Amsterdam-Noord, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.    Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de verordening), voor zover thans van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.    Ingevolge artikel 2.3.3, eerste lid, van de verordening is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders een woonboot te vervangen.    Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van het vervangen nadere regels stellen.    Gelet op de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam moet in de plaats van "het college van burgemeester en wethouders", zoals opgenomen in de hierboven aangehaalde artikelen van de verordening, en "het gemeentebestuur", zoals opgenomen in het hierboven aangehaalde artikel van de Gemeentewet, "het dagelijks bestuur" worden gelezen. 2.2.    Het dagelijks bestuur heeft appellanten op 28 februari 2005 een ligplaats- en vervangingsvergunning verleend voor het woonschip de [naam 1], onder de voorwaarde dat zij de woonark het [naam 2] binnen veertien dagen na het binnenbrengen van de [naam 1] uit het stadsdeel verwijderen of naar een legale ligplaats verplaatsen. Omdat appellanten deze verplichting niet zijn nagekomen heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 17 januari 2006, gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2006, appellanten onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de ark het [naam 2] te verwijderen. 2.3.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat het besluit van 17 januari 2006 is genomen in strijd met de artikelen 4:8, eerste lid en 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) omdat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld vooraf hun zienswijze naar voren te brengen. Het dagelijks bestuur heeft volgens appellanten aldus nagelaten de nodige kennis te vergaren en daardoor het besluit niet zorgvuldig voorbereid. 2.3.1.    Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb diende het dagelijks bestuur appellanten voorafgaand aan het nemen van het besluit van 17 januari 2006 in de gelegenheid te stellen hun zienswijze naar voren te brengen. Vaststaat dat dit niet is gebeurd. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat dit verzuim genoegzaam is hersteld, nu appellanten in de bezwaarfase wel zijn gehoord. Bovendien zijn appellanten in de voorfase van de besluitvorming in de gelegenheid gesteld om op de voorgenomen lastgeving te reageren en hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van het niet horen zijn benadeeld. 2.4.    Zoals hiervoor overwogen bevat het besluit van 28 februari 2005 zowel een vervangingsvergunning als bedoeld in artikel 2.3.3 van de verordening voor de vervanging van het [naam 2] door de [naam 1] als een ligplaatsvergunning voor de [naam 1]. Aan de verlening van deze vergunningen is de voorwaarde verbonden dat de woonark het [naam 2] binnen veertien dagen na het binnenbrengen van de [naam 1] wordt verwijderd. Het gevolg van dit besluit is dat met ingang van twee weken na 28 februari 2005 het [naam 2] in strijd met de verordening aan de [locatie] ligplaats inneemt. De voorzieningenrechter is terecht van oordeel dat het dagelijks bestuur bevoegd was handhavend op te treden, omdat appellanten niet voldoen aan de voorwaarde en in strijd met het bepaalde in artikel 2.3.1, eerste lid, van de verordening niet meer over een ligplaatsvergunning voor het [naam 2] beschikken. 2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6.    De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie. Aan appellanten zijn op 28 februari 2005 ligplaats- en vervangingsvergunningen voor de [naam 1] verleend, welke inmiddels in rechte onaantastbaar zijn geworden. Op grond van de aan deze vergunningen verbonden voorwaarde zijn appellanten verplicht het [naam 2] te verwijderen. Om die reden is de door Rijkswaterstaat in mei 2002 opgemaakte inventarisatielijst van illegale woonboten - waarvoor blijkens het legalisatiebeleid met peildatum 20 mei 2005 een langere begunstigingstermijn geldt en waarvoor de mogelijkheid wordt geboden een legale ligplaats te verwerven - in de situatie van appellanten niet meer ter zake doende. Bovendien behoorde het [naam 2] op het moment van de inventarisatie tot het zogenoemde legalenbestand, zodat het legalisatiebeleid op deze woonark niet van toepassing zou zijn geweest. Dat deze niettemin wel op voormelde inventarisatielijst voorkomt maakt dit niet anders, nu, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, appellanten op die lijst niet als bewoners zijn vermeld.    Voorts behoorde de [naam 1] door de vergunning vanaf 28 februari 2005 ook tot het legalenbestand en zou op dit schip het legalisatiebeleid evenmin van toepassing zijn geweest.    Evenzeer met juistheid heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor het dagelijks bestuur aanleiding hadden dienen te vormen om in dit geval af te zien van handhaving. 2.7.    Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter eraan is voorbijgegaan dat het dagelijks bestuur hen onjuist heeft voorgelicht over de noodzaak tot inkorting van de [naam 1] met vijf meter. Zoals hiervoor is overwogen is een in rechte onaantastbare vergunning verleend voor de naam 1]. Daarin is de voorwaarde opgenomen dat dit schip moet worden ingekort tot een afmeting van maximaal 35 meter. Deze voorwaarde staat thans in dit geschil niet ter beoordeling. 2.8.    Zoals hiervoor eveneens is overwogen rust op appellanten op grond van de vervangingsvergunning de verplichting om het [naam2] uit de wateren van het stadsdeel Amsterdam-Noord te verwijderen. Hierdoor onderscheidt hun situatie zich van diegenen die een woonschip hebben dat niet tot het legalenbestand behoort en die op grond van het legalisatiebeleid een beroep kunnen doen op een begunstigingstermijn van anderhalf jaar. Reeds om die reden is met betrekking tot de door appellanten genoemde gevallen geen sprake van gelijke gevallen en faalt het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel.   2.9.    Ten slotte betogen appellanten onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2002 in zaak nr. 200202646/1 dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last onder dwangsom wegens de onduidelijke omschrijving van de last is opgelegd in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens appellanten kan het [naam 2] niet over het water van het stadsdeel Amsterdam-Noord worden verplaatst zonder dwangsommen te verbeuren.  Ook met betrekking tot de hoogte van de dwangsom is het besluit niet voldoende concreet, nu een tijdseenheid in het primaire besluit ontbreekt en dit gebrek niet bij het besluit op bezwaar is hersteld, aldus appellanten. 2.9.1.    Zoals de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak van 13 november 2002 heeft overwogen, dient de in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen. In het primaire besluit van 17 januari 2006 staat vermeld dat appellanten het [naam 2] uit het water van het stadsdeel Amsterdam-Noord moeten verwijderen en verwijderd moeten houden of naar een legale ligplaats binnen het stadsdeel dienen te verplaatsen. Nog daargelaten dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, de gegeven last niet een ruimere werking heeft dan het verbod tot het in strijd met de verordening innemen van een ligplaats, impliceert de last de toestemming om bij de uitvoering daarvan met het schip door bedoelde wateren te varen.    De Afdeling stelt verder vast dat ten aanzien van het verbeuren van dwangsommen een tijdseenheid in het primaire besluit van 17 januari 2006 ontbreekt. De termijn van zes weken waarbinnen het [naam 2] ingevolge dat besluit verwijderd diende te worden is evenwel bij brief van 20 februari 2006 opgeschort tot drie weken na het besluit op bezwaar. Hierdoor konden tussen het primaire besluit en het besluit op bezwaar geen dwangsommen worden verbeurd. In deze situatie kon het dagelijks bestuur het aan het primaire besluit klevende gebrek in bezwaar herstellen. Het heeft dit naar het oordeel van de Afdeling ook gedaan door in het besluit op bezwaar het advies van de Commissie bezwaarschriften van 27 juni 2006 volledig over te nemen. In dat advies is aanbevolen om in heroverweging een tijdseenheid van een week op te nemen. Vanaf het besluit op bezwaar van 18 juli 2006 was derhalve duidelijk om welke tijdseenheid het ging. Het betoog dat dat besluit is genomen in strijd met het beginsel van rechtszekerheid, faalt derhalve. 2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Molenaar Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007 369-497.