
Jurisprudentie
BC0540
Datum uitspraak2007-12-19
Datum gepubliceerd2007-12-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700916/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700916/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 december 2006 heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan en het be- en/of verwerken van groenafval, champost, stalmest, compost, schone grond en zand en het op productspecificatie brengen van de verschillende eindproducten, waaronder compostmengsels en potgronden. De inrichting is gelegen aan de Rijksweg Zuid 2 te Reuver, gemeente Beesel. Dit besluit is op 21 december 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200700916/1.
Datum uitspraak: 19 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Beesel,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2006 heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan en het be- en/of verwerken van groenafval, champost, stalmest, compost, schone grond en zand en het op productspecificatie brengen van de verschillende eindproducten, waaronder compostmengsels en potgronden. De inrichting is gelegen aan de Rijksweg Zuid 2 te Reuver, gemeente Beesel. Dit besluit is op 21 december 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 juli 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. R.M.M. Lange, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.M.M. de Jongh, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.3 is bepaald dat de geurconcentratie, als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, ter plaatse van woningen (niet zijnde bedrijfswoningen) niet meer mag bedragen dan 3 geureenheden per m3 (20ºC, vochtig) als 98-percentiel van de uurgemiddelde waarden op jaarbasis.
2.3. Appellant stelt dat vergunninghoudster blijkens de aanvraag composteringsmethode B zal toepassen, terwijl composteringsmethode A uitgangspunt is geweest voor het bij de aanvraag behorende geuronderzoek. Hij ontleent dit aan het feit dat er in het geuronderzoek is uitgegaan van het gebruik van een geavanceerde omzetmachine voor het omzetten van compost, terwijl in paragraaf 4.2 van de aanvraag is vermeld dat het omzetten van compost plaatsvindt met behulp van een shovel. Dientengevolge is volgens appellant in het geuronderzoek uitgegaan van verkeerde kengetallen. De geuremissie zal daardoor hoger zijn dan in het geuronderzoek is berekend, aldus appellant. Vergunninghoudster zal naar zijn mening dan ook niet kunnen voldoen aan vergunningvoorschrift 5.3.
2.3.1. Verweerder stelt dat vergunninghoudster vergunning heeft gevraagd voor composteermethode A en dat er sprake is van een verschrijving, voor zover in paragraaf 4.2 van de aanvraag melding wordt gemaakt van het omzetten van de compostril met behulp van een shovel in plaats van met een omzetmachine.
2.3.2. Gelet op de stukken moet worden aangenomen dat de geuremissie nagenoeg geheel wordt veroorzaakt door het composteren van groenafval. Ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid met betrekking tot het geuraspect heeft verweerder daarom aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling G2 voor compostering van groenafval, paragraaf 3.3 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil 2006; hierna: NeR). Hierin zijn vier composteringsmethoden omschreven, waaronder de methoden A en B.
Methode A betreft een intensieve methode met hoge omzetfrequentie. Bij het begin van het proces wordt circa éénmaal per drie dagen omgezet. De omzetfrequentie neemt af met het vorderen van het composteringsproces. Er wordt ongeveer tien maal omgezet in een periode van drie maanden. Het omzetten vindt plaats met behulp van een omzetmachine.
Methode B is een conventionele methode. Er wordt na opzetten van de composteringshopen omgezet met behulp van bijvoorbeeld shovels of kranen. Er wordt ongeveer zeven maal omgezet in een periode van een half jaar.
2.3.3. Uit de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, blijkt naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam dat vergunninghoudster vergunning heeft gevraagd voor composteren overeenkomstig een methode die methode A het dichtst benadert. Zo is in paragraaf 4.2 van de aanvraag expliciet gesteld dat het composteren van groenafval in de vergunde situatie conform methode A plaatsvindt. Voorts is in deze paragraaf van de aanvraag vermeld dat gemiddeld over de gehele cyclus van circa 8 weken ongeveer 15 keer wordt omgezet, hetgeen duidt op het toepassen van een composteringsmethode die het meest lijkt op methode A.
Nu vergunninghoudster gehouden is om genoemde hoge omzetfrequentie toe te passen, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het feit dat in de aanvraag melding wordt gemaakt van het omzetten met behulp van een shovel een rechtsonzekere situatie creëert ten aanzien van de toe te passen composteringsmethode.
2.3.4. De Afdeling stelt vast dat de vergunde omzetfrequentie hoger is dan bij toepassing van methode A. In het deskundigenbericht is hierover opgemerkt dat het composteringsproces bij vergunninghoudster hierdoor meer aëroob zal verlopen dan wanneer exact methode A zou worden toegepast, zodat naar verwachting minder geuremissie zal plaatsvinden dan bij exacte toepassing van methode A. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze bevinding te twijfelen. Daar in het geuronderzoek is uitgegaan van de toepassing van methode A en de bij vergunninghoudster toe te passen composteringsmethode deze methode het dichtst benadert, is in zoverre uitgegaan van de juiste kengetallen. Er is op deze grond geen reden om aan te nemen dat de conclusie van het onderzoek dat aan de in voorschrift 5.3 opgenomen geurnorm kan worden voldaan, onjuist is, teminder niet nu het composteringsproces onder optimalere condities plaatsvindt dan bij methode A. Dat de omzetmachine door een shovel of kraan wordt gevuld, leidt niet tot een ander oordeel. Niet aannemelijk is geworden dat de omzetsnelheid behorende bij methode A hierdoor niet gehaald zou kunnen worden.
2.4. Appellant brengt tevens naar voren dat in het geuronderzoek gebruik is gemaakt van kengetallen afkomstig van "Geuronderzoek bij Den Ouden Groenrecycling locatie Zegge (N.Br.)", en dat uit het geuronderzoek niet kan worden opgemaakt of de wijze waarop bij dit bedrijf wordt omgezet overeenkomt met de wijze waarop het omzetten bij vergunninghoudster plaatsvindt.
2.4.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit, in reactie op de gelijkluidende zienswijze van appellant, medegedeeld dat bij Den Ouden Groenrecycling locatie Zegge, waar metingen zijn verricht waarop kengetallen zijn gebaseerd, gebruik wordt gemaakt van een omzetmachine waarmee een omzetfrequentie kan worden gerealiseerd die vergelijkbaar is met die van de omzetmachine van vergunninghoudster.
Appellant heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
2.5. Appellant betoogt voorts dat het geuronderzoek volgens de snuffelploegmethode had moeten plaatsvinden om te kunnen aantonen wat de werkelijke geuremissie is.
2.5.1. De Afdeling constateert dat de geuremissie is berekend op basis van bij de relevante geurbronnen behorende kengetallen, waarna de geurbelasting is berekend met behulp van het Nieuw Nationaal Model (hierna: NNM). In het vorenoverwogene is geoordeeld dat in het geuronderzoek is uitgegaan van de juiste kengetallen. Appellant heeft niet gemotiveerd waarom de uitkomsten van de berekening van de geurbelasting met het NNM, behoudens dat hierbij zou zijn uitgegaan van onjuiste kengetallen, in dit geval niet gebruikt hadden mogen worden. Bovendien is in het deskundigenbericht gesteld dat de resultaten van snuffelploegmetingen meestal niet nauwkeuriger of betrouwbaarder zijn dan de resultaten van berekeningen op basis van geurkentallen. Niet aannemelijk is geworden dat deze bevinding in dit geval onjuist is. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het bij de aanvraag behorende geuronderzoek hierom niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.6. Appellant stelt verder dat de geurnorm die in voorschrift 5.3 van de vergunning is opgenomen, te hoog is, nu in de geëxpireerde vergunning ter plaatse van woningen (niet zijnde bedrijfswoningen) een geurnorm van maximaal 1 geureenheid per m3 als 98 percentiel bij de aaneengesloten woonbebouwing was opgenomen en de capaciteit van de groencompostering niet is toegenomen ten opzichte van de geëxpireerde vergunning. Voorts had verweerder volgens appellant niet zonder meer aansluiting mogen zoeken bij de in de bijzondere regeling G2 van paragraaf 3.3 van de NeR genoemde geurconcentratie van maximaal 3 geureenheden per m3 als 98 percentiel, omdat verweerder er aan voorbij is gegaan dat deze geurconcentratie slechts een indicatieve norm is. Tevens betoogt appellant dat de afstand tussen de compostering en de geurgevoelige objecten niet voldoet aan de indicatieve afstanden die in de genoemde regeling zijn opgenomen. Ten slotte werpt appellant op dat verweerder ten onrechte niet heeft voorgeschreven dat in de inrichting met beluchting moet worden gecomposteerd en dat daarbij gebruik moet worden gemaakt van een omzetmachine, omdat dit volgens de NeR de beste beschikbare techniek (hierna: BBT) is.
2.6.1. In regeling G2 van de NeR wordt gesteld dat een geurconcentratie van 3 geureenheden per m3 als 98 percentiel een bruikbare richtwaarde lijkt te zijn, waarvan mag worden aangenomen dat de daarbij resterende hinder aanvaardbaar is. Deze richtwaarde is omgezet naar afstanden per methode. Buiten deze afstanden zal volgens deze regeling waarschijnlijk geen hinder optreden. Binnen die afstanden is hinder waarschijnlijk.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat vergunning is verleend voor het composteren van maximaal 10.000 ton groenafval per jaar. Bij de toepassing van composteringsmethode A geldt voor deze capaciteit een indicatieve afstand vanaf de rand van de feitelijke compostering tot de te beschermen geurgevoelige objecten van 200 tot 400 meter. Blijkens de stukken bedraagt de afstand tussen de grens van het werkterrein van de compostering en de aaneengesloten woonbebouwing ongeveer 250 meter, zodat volgens de NeR niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat er geurhinder optreedt.
Nu in het bij de aanvraag behorende geurrapport is gesteld dat de geurimmissie vanwege de inrichting bij de aaneengesloten woonbebouwing minder dan 3 geureenheden per m3 als 98 percentiel zal bedragen en voorts blijkens de aanvraag de maatregelen met betrekking tot de procesvoering zullen worden getroffen die in regeling G2 van de NeR zijn vermeld, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vergunningvoorschrift 5.3 toereikend is om geurhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Dat aan de inmiddels geëxpireerde vergunning van 27 februari 1996 een lagere geurnorm was verbonden, leidt niet tot een ander oordeel.
2.7. Voor zover appellant betoogt dat verweerder ten onrechte geen BBT heeft voorgeschreven, overweegt de Afdeling als volgt.
2.7.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende BBT rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. De NeR is als document opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij de regeling.
2.7.2. De Afdeling stelt vast dat de NeR vier composteringsmethoden beschrijft en daarbij geen voorkeur aangeeft voor een bepaalde methode. Voorts geeft de NeR een richtwaarde voor een acceptabel hinderniveau alsmede een aantal geurbeperkende maatregelen. Pas als met de getroffen maatregelen de hinder bij een bepaalde composteringsmethode niet tot een acceptabel niveau kan worden teruggebracht, is volgens de NeR een alternatieve, minder geur veroorzakende composteringsmethode te overwegen.
Zoals in het vorenstaande reeds is overwogen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 5.3 opgenomen geurnorm, gezien ook de in de aanvraag vermelde geurbeperkende maatregelen, een toereikend beschermingsniveau biedt. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de in de inrichting te hanteren composteringsmethode niet als de voor de inrichting in aanmerking komende BBT mocht aanmerken.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007
255-539.