Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0519

Datum uitspraak2007-12-19
Datum gepubliceerd2007-12-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705386/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) zijn beslissing om op 13 maart 2007 jegens [appellante] bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 50,00) voor rekening van [appellante] komen.


Uitspraak

200705386/1. Datum uitspraak: 19 december 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te Utrecht, en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) zijn beslissing om op 13 maart 2007 jegens [appellante] bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 50,00) voor rekening van [appellante] komen. Bij besluit van 16 juli 2007, verzonden op 23 juli 2007, heeft verweerder het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 24 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 20 september 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door H.J. de Jonge, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 (hierna: de Afvalstoffenverordening) stelt het college de dagen en tijden vast waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het verboden om huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald. 2.2.    De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een vuilniszak met huishoudelijke afvalstoffen die op een niet daartoe aangewezen tijdstip is aangetroffen voor het pand met huisnummer […] aan de [locatie]te Utrecht. [appellante] bestrijdt niet dat de vuilniszak van haar afkomstig is. 2.3.    [appellante] stelt onder meer dat het college haar bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft geacht, waardoor zij niet is gehoord. 2.4.    Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.    Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. 2.5.    Vast staat dat [appellante] in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.    De Afdeling overweegt dat van 'kennelijke ongegrondheid' slechts sprake kan zijn wanneer uit een bezwaarschrift aanstonds volgt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. 2.6.    [appellante] stelt in haar bezwaarschrift dat zij de vuilniszak op de juiste dag en een juist tijdstip, 's maandags voor acht uur 's ochtends, voor haar eigen adres, [locatie], heeft geplaatst. Zij weet dat zeker, omdat zij iedere maandag op haar kleinkinderen past, en daarom voor acht uur haar huis verlaat en dan haar vuilniszak(ken) buiten zet. Voorts voert zij aan dat zij, die avond thuis komend, diverse vuilniszakken buiten heeft zien staan. Zij heeft niet gekeken of de hare er bij was, aangezien zij dit aan de zakken niet kan zien. [appellante] stelt dat het haar niet kan worden toegerekend, wanneer de reinigingsdienst om wat voor reden dan ook vuilniszakken laat staan. 2.7.    De Afdeling overweegt dat gelet op het bezwaarschrift niet kan worden geoordeeld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar. Het college had aldus niet kunnen afzien van het horen van [appellante]. Dat [appellante], zoals het college in zijn beslissing op bezwaar naar voren brengt, na het waarnemen van achtergebleven vuilniszakken geen contact heeft opgenomen met de Dienst Stadswerken maakt dit niet anders. De Afdeling ziet in de Afvalstoffenverordening geen aanknopingspunt voor de opvatting dat de verplichting van burgers om afvalstoffen slechts op de daarvoor vastgestelde dagen en tijden aan te bieden ook meebrengt dat betrokkenen er bij de Dienst Stadswerken melding van moeten maken indien afval niet of niet geheel wordt opgehaald.    Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.8.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking. 2.9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 16 juli 2007, kenmerk b07.1328; III.    gelast dat de gemeente Utrecht aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Kuipers lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007 271-539.