Jurisprudentie
BC0414
Datum uitspraak2007-11-30
Datum gepubliceerd2007-12-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 06/760
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 06/760
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aan eiser, die ingeschreven is op een adres binnen het taakgebied, is een omslagheffing, categorie ingezetenen (waterkwantiteitsbeheer), opgelegd. In geschil is of het gebruik van woonruimte in het taakgebied in de definitie van wat een ingezetene is naast de inschrijving in een gemeente, nog een zelfstandig element is voor het ontstaan van de omslagplicht. De rechtbank is van oordeel dat de enkele inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van een gemeente die ligt binnen het taakgebied van het waterschap reeds tot gevolg heeft dat er een ingezetenenomslag is verschuldigd nu dat ingeschreven zijn tevens het gebruik van woonruimte als natuurlijk persoon impliceert. Als zodanig heeft het vereiste van het gebruik van woonruimte in het taakgebied van verweerder dan ook geen nadere betekenis.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Procedurenummer : AWB 06/760
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: [gemachtigde],
tegen: : het hoofd unit Waterschapsheffingen van het
Waterschapsbedrijf Limburg, verweerder.
1. Procedureverloop
Verweerder heeft aan eiser een aanslag waterschapsheffingen 2005 ad € 24,77 opgelegd, gedagtekend 31 maart 2005, voor het adres [adres] te [woonplaats], onder de omschrijving omslagheffingen, categorie ingezetenen (bewoner van een woning).
Tegen voornoemde aanslag heeft eiser bij brief gedagtekend 14 december 2005 (lees 14 maart 2005) bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 december 2005 heeft verweerder het voornemen geuit het bezwaar van eiser af te wijzen en heeft hij eiser in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarop te geven.
Eiser heeft daarop bij schrijven van 10 januari 2006 zijn bezwaar gehandhaafd en nader aangevuld.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 maart 2006 vervolgens de aanslag gehandhaafd.
De gemachtigde van eiser heeft daartegen bij brief van 23 april 2006, ontvangen ter griffie op 24 april 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van eiser heeft daarna bij fax van 24 oktober 2006 nog een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 april 2002, nummer BK-00/03143, overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde]. Namens verweerder is F.T.T.J. Didden-van Els verschenen.
Op 9 maart 2007 heeft de rechtbank beslist tot heropening van het onderzoek. Vervolgens heeft verweerder de rechtbank -desgevraagd- bij schrijven van 23 maart 2007, onder overlegging van een bijlage, nadere informatie verstrekt. Namens eiser is bij fax van 16 april 2007 op de verstrekte informatie gereageerd.
Vervolgens heeft op 5 juni 2007 wederom een behandeling ter zitting plaatsgevonden. Bij die behandeling is namens eiser zijn gemachtigde [gemachtigde] verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L.M.G.M. Teeuwen.
2. Feiten
Vast staat dat eiser volgens de gemeentelijke basisadministratie op 1 januari 2005 stond ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] en dat dit adres de woonboot van eiser betreft.
3. Geschil
In geschil is of aan eiser terecht de hiervoor omschreven aanslag is opgelegd.
Eiser heeft – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat zijn woonboot een roerende zaak is en dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen waterkeringszorg en waterkwantiteitsbeheer. Verder vraagt hij zich af of zijn bezwaarschrift wel is behandeld door de bevoegde instantie. Eiser is van mening dat hij geen belang heeft bij waterkeringszorg en dat het onduidelijk is of hij wel belang heeft bij waterkwantiteitsbeheer.
Verweerder blijft erbij - kort samengevat - dat de aanslag terecht is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank ziet aanleiding allereerst het volgende te overwegen.
Het Waterschap Peel en Maasvallei te Blerick, het Waterschap Roer en Overmaas te Sittard en het Zuiveringschap Limburg te Roermond hebben per 1 januari 2004 een gemeenschappelijke regeling getroffen, waarbij een rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam genaamd “Gemeenschappelijke Regeling Waterschapsbedrijf Limburg” (hierna te noemen de regeling) in het leven is geroepen. Aan deze regeling zijn onder meer de taken ter zake van de heffing van waterschapsbelastingen opgedragen. Tevens is bij die gemeenschappelijke regeling het Waterschapsbedrijf Limburg opgericht. Het hoofd Unit Waterschapsheffingen van dat Waterschapsbedrijf is door het dagelijks bestuur van het Waterschapsbedrijf belast met de heffing van de waterschapsbelastingen. In het navolgende wordt onder verweerder derhalve tevens verstaan dat Waterschapsbedrijf en het Waterschap Roer en Overmaas, tenzij anders vermeld.
Voor wat betreft eisers grief dat het bestreden besluit onbevoegdelijk genomen zou zijn, slaagt die grief, onder verwijzing naar het vorenstaande, derhalve niet.
In beroep heeft eiser verder gesteld dat van hem ten onrechte een waterkeringsomslag wordt geheven. Ten aanzien van deze grief overweegt de rechtbank dat de aan eiser opgelegde aanslag enkel betrekking heeft op de zogenoemde waterkwantiteitsomslag. Weliswaar blijkt dit niet uit de omschrijving van de aan eiser opgelegde omslagheffing nu daarin slechts wordt vermeld dat het een heffing is betreffende de categorie ingezetenen (bewoner van een woning), maar het volgt wel uit het gehanteerde tarief, zijnde € 24,77, in combinatie met de informatie in een bijlage bij die aanslag, de Waterschapskrant 2005, en de daarin vermelde omslagheffingen en tarieven. Eiser heeft desgevraagd ter zitting te kennen gegeven de bedoelde bijlage te hebben gekregen. Voor zover eisers beroep zich derhalve richt tegen een opgelegde waterkeringsomslag is zijn beroep dan ook niet-ontvankelijk.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Op grond van artikel 116, onderdeel d, van de Waterschapswet kan een waterschap ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van taken die het waterschap zijn opgedragen omslagen heffen van hen die ingezetenen zijn.
Volgens artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet wordt voor de toepassing van artikel 116, onderdeel d, aangemerkt:
a. als ingezetene degene die blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij het begin van het belastingjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte (…)
b. als woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.
In artikel 1 van de Verordening op de waterschapsomslagen 2004 van het Waterschap Roer en Overmaas zijn – voor zover voor dit geding relevant – de navolgende begripsbepalingen opgenomen:
a. taakgebieden:
de op grond van het Reglement voor het Waterschap Roer en Overmaas aangegeven gebieden, waarin het waterschap één of meer aan haar opgedragen taken behartigt;
(…)
d. woonruimte:
een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om in afzonderlijk gebruik te worden gegeven.
In artikel 13 van die Verordening is ten aanzien van de omslagheffing ingezetenen het volgende bepaald:
1. Met betrekking tot de taken van het waterschap inzake de waterkwantiteitszorg en de waterkeringszorg wordt onder de naam ingezetenenomslag een waterschapsomslag geheven van degenen die in een taakgebied ingezetenen zijn.
2. Als ingezetene wordt aangemerkt degene die blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij het begin van het kalenderjaar zijn woonadres heeft in het taakgebied en die in dat gebied het gebruik heeft van woonruimte. (…)
Op grond van het vorenstaande is relevant de vraag of eiser ingezetene is in de zin van artikel 13, tweede lid, van de voornoemde Verordening en de Waterschapswet en derhalve bij het begin van het kalenderjaar zijn woonadres heeft in het taakgebied en in dat gebied het gebruik heeft van woonruimte.
Verweerder heeft in zijn besluit op bezwaar en ook nadien uiteengezet dat het belang waar het bij de waterkwantiteitsomslag ingezetenen om gaat een algemeen taakbelang is.
Het betreffende belang wordt gekenmerkt doordat het subject- of persoonsgericht is.
Dit belang bestaat er uit dat een ingezetene (een gebruiker) ongestoord kan wonen, werken en recreëren, dus ook zich vrijelijk kan verplaatsen in het gebied van het waterschap.
Ten aanzien van het ingezetene zijn heeft verweerder -zo begrijpt de rechtbank- eiser gelijkgesteld aan een ingezetene van het taakgebied, nu instandhouding van het taakgebied waterkwantiteit door het Waterschap Roer en Overmaas ook noodzakelijk is voor wonen, werken en recreëren in dat taakgebied van personen die op een woonboot wonen in de haven van de gemeente Roermond. Daardoor is er ook voor eiser sprake van een algemeen taakbelang dat wordt gediend door de activiteiten van het meergenoemde Waterschap. Tevens zijn de activiteiten van het Waterschap van belang voor het gebied van de Maas.
Met betrekking tot dit standpunt overweegt de rechtbank als volgt.
Bij de eerste nota van wijziging bij de Waterschapswet werden in art. 4.16, onderdeel d (thans art. 116, onderdeel d), van de Waterschapswet ''de ingezetenen'' als omslagplichtige categorie ingevoerd en werd in art. 4.17, vierde lid, voor de omslagheffing als ingezetene aangemerkt:
(...) degene die bij het begin van het belastingjaar werkelijk woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar het gebruik heeft van een woonruimte, met dien verstande dat gebruik door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door het dagelijks bestuur aan te wijzen lid van dat huishouden.
Niet in geschil is dat eiser ingeschreven staat in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Roermond en dat de gemeente Roermond is gelegen in het taakgebied van verweerder. Bij de behandeling ter zitting op 5 juni 2007 heeft verweerder, in afwijking van eerdere en overigens wisselende standpunten, verder erkend dat de woonboot van eiser als zodanig niet in het taakgebied van eiser is gelegen, aangezien de Maas zelf niet tot het taakgebied van verweerder behoort.
Op grond van het vorenstaande dient door de rechtbank derhalve nog de vraag te worden beantwoord of het vereiste van woonruimtegebruik in het taakgebied betekent dat voor het bepalen wie omslagplichtig is, meer nodig is dan de volgens de wet reeds bepaalde woonplaats in dat taakgebied, anders gezegd: of het gebruik van woonruimte naast de subject-bepalende inschrijving, nog een zelfstandig element is voor het ontstaan van de omslagplicht.
Uit de Memorie van Toelichting bij de waterschapswet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 995, nr. 3) blijkt in dit verband het volgende. Allereerst is van belang in aanmerking te nemen dat er in de Waterschapswet uitdrukkelijk is neergelegd dat de bestuurssamenstelling is gebaseerd op een vertegenwoordiging in dat bestuur van alle categorieën van belangen. In het toenmalige artikel 2.2 van de Waterschapswet is de samenstelling van het bestuur van het waterschap geregeld en komt het begrip ingezetene eveneens voor als een van de categorieën van belanghebbenden waaruit het algemeen bestuur dient te worden samengesteld.
Ҥ1.
(…)
Ook dient nl. in aanmerking te worden genomen dat het waterschap door de wijze waarop zijn bestuur inhoud geeft aan zijn op de waterstaatkundige verzorging toegeschreven taken een zeer wezenlijke betekenis heeft voor de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu; zaken derhalve waarop iedere inwoner in het gebied waarover de waterschapszorg zich uitstrekt, in principe aanspraak heeft (vlg. hiermee de omschrijving van het betreffende sociale grondrecht in artikel 21 van de Grondwet). Behalve aan de bescherming tegen onmiddelijk gevaar van overstroming of van aantasting van de waterkwaliteit dient te worden gedacht aan het feit dat het waterschap nu eenmaal door de wijze waarop het zijn taak verricht raakt aan zaken als natuurbehoud, recreatie en landschapsschoon; kortom al die zaken waar eenieder als inwoner binnen het waterschapsgebied in principe baat bij kan hebben. In zoverre hebben juist de inwoners, naast het specifieke belang bij de waterschapstaak als gebruiker van woonruimten (waaronder begrepen de uit dat gebruik voortvloeiende huishoudelijke vervuiling waarvoor ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een forfaitaire verontreinigingsheffing moet worden betaald), ook een daarvan te onderscheiden rechtstreeks en continu belang van meer algemene aard, dat niet fysiek gebonden is aan hun woning doch aan het waterschapsgebied als geheel.(onderstreping door rechtbank)”
(…)
Aan het beginsel van de functionele samenstelling van het waterschapsbestuur, en de opsomming van de bij de samenstelling daarvan in aanmerking te nemen categorieën van belanghebbenden, is vorm gegeven in artikel 2.2, dat deel uitmaakt van Titel II (de samenstelling en de inrichting van het waterschapsbestuur).
Daarin worden voor de dragers van rechtstreekse en continue belangen bij de waterschappelijke behartiging van taken in beginsel vijf hoedanigheden onderscheiden, hetgeen leidt tot de volgende omschrijving van vijf categorieën:
(…)
d. de ingezetenen;
(…)
Nadere toelichting is vereist van hetgeen wordt bedoeld met de categorieën onder de letters d en e.
Zoals eerder uiteengezet in §1 is aan de wijze waarop taken door het waterschap worden behartigd ook nog een wijder belang betrokken dat in het algemeen allen in het gebied van het waterschap aangaat. Tot dat belang kunnen (bijv.) worden gerekend: natuurbehoud, bosbeheer, landschapsschoon, recreatie. Dragers van dat belang zijn dus bij uitstek degenen die woonruimte in gebruik hebben; dezelfden derhalve die als zodanig ook reeds een eigen belang hebben bij de gebruiksmogelijkheid van dat onroerend goed, voorzover direct afhankelijk van waterstaatkundige condities die voorwerp zijn van de waterschapszorg.
De duidelijkheid van de vertegenwoordiging in het waterschapsbestuur is er mee gediend om ingezetenen als afzonderlijke categorie te onderkennen, zowel uit het oogpunt van het evengenoemde algemene belang als dat van het gebruikersbelang bij het woongebouwd. (onderstreping door rechtbank)
(…)”
In de Memorie van Antwoord bij de Waterschapswet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 995, nr. 6, pag.57 en volgende) is met betrekking tot artikel 4.16 het volgende opgemerkt.
“Artikel 4.16
(…)
De leden van de SGP-fractie hadden uit de opsomming afgeleid, dat een afzonderlijke ingezetenen-omslag ontbreekt. Zij vroegen of zulks geen inbreuk betekent op het beginsel «belang-betaling-zeggenschap».
Voordat nader wordt ingegaan op de vraag waarom de ingezetenenomslag in de opsomming ontbreekt, wordt, ter verklaring van mijn zienswijze omtrent zodanige omslag het volgende opgemerkt.
In het licht van het algemeen beginsel «belang-betaling-zeggenschap» kan, waar ingezetenen als categorie van belanghebbenden ingevolge artikel 2.2 in aanmerking kunnen komen voor een aparte vertegenwoordiging in het algemeen bestuur een ingezetenenomslag niet ontbreken. Deze kan slechts strekken tot omslag van dat deel van de kosten van bepaalde waterschapstaken dat valt toe te delen aan het algemeen belang van «wonen-werken-leven» in het waterschapsgebied, wel te onderscheiden van de (klassieke) specifieke belangen bij het genot en gebruik van het onroerend goed. (Zie omtrent de gedachte van een ingezetenen-vertegenwoordiging (en -omslag) de memorie van toelichting op blz. 24). Daarmee wordt niet miskend dat ingezetenen op zich een specifiek en continu belang hebben bij het gebruik van «woongebouwd», doch dat belang moet toch veeleer worden beschouwd als deel uit te maken van het bovenaangeduide algemeen belang (waarin het a.h.w. opgaat) zodat geen plaats is voor een afzonderlijke toedeling van kosten aan de gebruikers van woongebouwd als zodanig en dus ook niet voor een gebruikersomslag.
Het voorgaande overziende moet worden geconcludeerd dat de wijze waarop de gedachte van een inwoners-omslag uitdrukking heeft gekregen in het wetsontwerp misverstand wekt, met name doordat in artikel 4.18, eerste lid, tweede volzin, is gesteld dat die omslag loopt via degenen die gebruiker zijn van het gebouwd. Ook de memorie van toelichting op dat punt schiet tekort.
Ik ben dan ook bij nadere beschouwing van oordeel dat het noodzakelijk is, teneinde twijfels uit te sluiten, dat de ingezetenen-omslag direct en als zodanig wordt opgenomen in de - limitatieve - opsomming van de omslagen in artikel 4.16, evenals trouwens de hierna ter sprake te brengen omslag over de gebruikers van bedrijfsgebouwd.
Door in onderdeel d zonder meer te spreken over (een omslag van) hen «die ingezetenen zijn» wordt bovendien duidelijker gesteld dat die omslag niet zonder meer gebonden is aan de waarde van onroerende goederen die bij ingezetenen als woonruimte in gebruik zijn. Een andere uitleg zou immers in strijd zijn met de gedachte dat kosten moeten worden verdeeld naar de aard en de mate van het belang (vlg. artikel 4.18, vijfde lid). In de lijn van het algemene «ingezetenen-belang» ligt, dat voor de hoogte van de omslag wordt gedacht aan een gelijk bedrag per omslagplichtige. Anderzijds moet worden bedacht dat een ingezetenen-omslag, waaraan iedere ingezetene op grond van inschrijving in het gemeentelijk persoonsregister zou zijn onderworpen, ondoelmatig zou zijn, ware het alleen al vanwege de lasten die dit met zich zal brengen voor heffing en invordering. Men vergelijke in dit opzicht de verontreinigingsheffing waaraan evenmin elke individuele huishoudelijke vervuiler is onderworpen maar waarvoor een (forfaitair) bedrag wordt geheven per wooneenheid. Niet onredelijk is het naar mijn mening om de ingezetenen voor de ingezetenen-omslag te identificeren met huishoudens, in dier voege dat per huishouden slechts één aanslag wordt opgelegd aan één omslagplichtige die als ingezetene wordt aangemerkt. In dat laatste voorzien artikel 4.17, vierde lid, en artikel 4.19a: zie nota van wijziging).
De bovenbedoelde afzonderlijke ingezetenen-omslag leidt ertoe dat in de opsomming van omslagplichtigen «gebruikers gebouwd» wordt vervangen door de twee afzonderlijke categorieën «ingezetenen» en «gebruikers bedrijfsgebouwd». Daarmee is er tevens een grotere mate van congruentie bereikt tussen enerzijds de categorieën «zeggenschapsgerechtigden» in artikel 2.2 en anderzijds de categorieën omslagplichtigen in het onderhavige artikel 4.16.
Artikel 4.17
(…)
Verder zijn de artikelleden vier tot en met zes, welke dienen voor de toepassing van artikel 4.16 geheel herzien.
De aanleiding hiertoe zijn allereerst de gewijzigde opzet en formuleringen voor de omslagcategorieën in laatstgenoemd artikel. Daarnaast dient de tekst te worden afgestemd op de redactie van de nota van wijziging op het ontwerp-gemeentewet op het punt van de gemeentelijk-onroerend-goedbelasting. Dit heeft geleid tot zes deels nieuw geformuleerde artikelleden, die behoudens het hiernavolgende geen nadere toelichting behoeven.
Voor het nieuwe vierde lid zij verwezen naar het hierboven gestelde bij artikel 4.16 omtrent de omslag die kan worden ingesteld over ingezetenen. Om buiten twijfel te stellen dat, overeenkomstig de bedoeling van artikel 4.16, onderdeel d (en ook van artikel 2.2, tweede lid, onderdeel d) onder «ingezetenen» alleen zijn te begrijpen natuurlijke personen is - analoog aan de ontwerp-gemeentewet - gesteld dat het gaat om degenen die werkelijk woonplaats hebben in het waterschapsgebied; dienovereenkomstig is bij de nota van wijzigingen onderdeel d van artikel 2.2, tweede lid, aangevuld.”
Het element van de werkelijke woonplaats diende hier derhalve om aan te geven dat het alleen om natuurlijke personen ging. In de Derde Nota van Wijziging bij de Waterschapswet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 995, nr. 9, pag.5) is met betrekking artikel 4.16 verder het volgende opgemerkt:
“(…)
Het nieuwe zesde lid bevat een gewijzigde regeling ten aanzien van de vraag wie voor de toepassing van de omslagregeling wordt aangemerkt als ingezetene. De wijziging bestaat hierin dat, ook met het oog op de uitvoerbaarheid van de heffing, direct is aangesloten op het ingeschreven zijn in het persoonsregister. Daarmee komt beter tot uitdrukking dat het hebben van werkelijke woonplaats het belastbaar feit is, aansluitend niet alleen op de omschrijving als omslagplichtige in artikel 4.16, onderdeel d, maar ook op, de omschrijving van ingezetene als belanghebbende (artikel 2.2, tweede lid, onderdeel d) en als bevoegde tot kandidaatstelling voor de verkiezing (artikel 2.8). (onderstreping door rechtbank)”
Dit aanknopingspunt is geformuleerd als wettelijke fictie en geldt daarmee ongeacht het werkelijkheidsgehalte, dus zonder de mogelijkheid van tegenbewijs. De inschrijving bepaalt derhalve de woonplaats, die op zijn beurt de belastingplichtige natuurlijke persoon aangeeft. Het bij de eerste nota van wijziging geïntroduceerde en sindsdien gehandhaafde nadere vereiste van ''het gebruik van een woonruimte'' verklaart vervolgens waarom voor de bepaling van de woonplaats volstaan kan worden met het louter formele aanknopingspunt van de inschrijving. De rechtbank begrijpt uit de voormelde toelichtingen bij het begrip ingezetenomslag dat derhalve de enkele inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van een gemeente die ligt binnen het taakgebied van verweerder tot gevolg heeft dat er een ingezetenomslag is verschuldigd nu dat ingeschreven zijn tevens het gebruik van woonruimte als natuurlijk persoon impliceert. Als zodanig heeft het vereiste van het gebruik van woonruimte in het taakgebied van verweerder dan ook geen nadere betekenis. Een dergelijke uitleg past ook bij de opzet en strekking van de Waterschapswetgeving blijkens de hiervoor geciteerde toelichting dat ook degene die (slechts) een algemeen taakbelang heeft wordt aangeslagen via de ingezetenenomslag.
In een uitspraak van 17 maart 1999, nr. 22 295, (gepubliceerd in BB 1999, 301) heeft de Hoge Raad overigens ook geoordeeld dat, de totstandkomingsgeschiedenis van de Waterschapswet in aanmerking genomen, er geen grond bestaat artikel 116, aanhef en onderdeel d, van de Waterschapswet aldus uit te leggen dat een ingezetene slechts dan in de heffing van de ingezetenenomslag kan worden betrokken indien de bij hem in gebruik zijnde woonruimte een specifiek belang heeft bij de taakuitoefening van het waterschap.
De wetgever heeft nu eenmaal het algemene belang dat iedere ingezetene van het waterschap heeft bij `wonen-werken-leven' binnen het gebied waar het waterschap zijn taken uitoefent, voldoende grond geacht voor de ingezetenenomslag. Ook met dat algemene belang is de aanslag die is opgelegd aan eiser, die immers in elk geval woont en leeft binnen dat gebied blijkens het hiervoor overwogene, niet strijdig.
Voor wat betreft de door eiser aangehaalde en overgelegde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 april 2002, nummer BK-00/03143, is de rechtbank tot slot van oordeel dat deze toepassing mist, nu de uitspraak niet over de ingezetenenomslag waterkwantiteitsbeheer handelt.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van eiser voor zover het betrekking heeft op de aan hem opgelegde waterkwantiteitsomslag ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten en griffierecht
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat de aan eiser opgelegde omslag bepaald wisselend is gemotiveerd en een nadere zitting nodig is geweest om verdere verduidelijking te krijgen. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden drie punten toegekend (een punt voor het indienen van het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting op 25 oktober 2006, ½ punt voor de reactie van eiser bij schrijven van 16 april 2007 en ½ punt voor het verschijnen ter zitting op 5 juni 2007) met een waarde van € 322,= per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. Met toepassing van het bepaalde in artikel 2 van het Bpb zal de rechtbank die kosten matigen tot de helft nu eiser in het ongelijk is gesteld. Met inachtneming van het vorenstaande bedraagt de proceskostenvergoeding 50% van € 966,= is € 483,=.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,= dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
6. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de waterkeringsomslag niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de waterkwantiteitsomslag ongegrond;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser bepaald op € 483,= (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door het Waterschapsbedrijf aan eiser;
bepaalt dat het Waterschapsbedrijf aan eiser het gestorte griffierecht ten bedrage van € 38,= volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. van der Vorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2007.
Voor eensluidend afschrift,
de (wnd.) griffier,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 12 december 2007.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ
te ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Partijen kunnen ook beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Dit is echter alleen mogelijk indien de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.