
Jurisprudentie
BC0407
Datum uitspraak2007-12-12
Datum gepubliceerd2007-12-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6923 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6923 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WW-uitkering. Is sprake van verwijtbare werkloosheid.
Uitspraak
06/6923 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2006, 06/554 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 december 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat te Hoogvliet, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn op 30 oktober 2007 nadere stukken aan de Raad gefaxt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Michielsen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante was werkzaam als coördinerend vormgever bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Bij brief van 25 februari 2005 heeft de werkgever aan appellante meegedeeld dat haar functie in verband met een reorganisatie met ingang van 1 maart 2005 komt te vervallen en dat zij met ingang van die datum boventallig is. In het kader van de reorganisatie is een Sociaal Plan opgesteld. Daarin is onder meer geregeld dat door de medewerker een keuze kan worden gemaakt tussen een zogenaamde snelle vertrekregeling, waarbij de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden via de kantonrechter onder toekenning van een vergoeding conform de kantonrechtersformule, of een herplaatsings-/zoektermijn, waarbij de medewerker in dienst blijft bij de werkgever en gedurende een bepaalde periode, welke in het geval van appellante 23 maanden bedraagt, met behulp van het loopbaancentrum van de werkgever op zoek kan gaan naar een andere baan. Appellante heeft gekozen voor de snelle vertrekregeling. De kantonrechter heeft bij beschikking van 28 april 2005 de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2005 ontbonden onder toekenning van een vergoeding van € 157.880,-- bruto. Appellante heeft een aanvraag om een WW-uitkering gedaan.
Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het Uwv in verband met de fictieve opzegtermijn aan appellante tot en met 31 juli 2005 een WW-uitkering ontzegd. Appellante heeft vervolgens een aanvraag om WW-uitkering per 1 augustus 2005 ingediend.
3. Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering per 1 augustus 2005 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante akkoord is gegaan met de beëindiging van de dienstbetrekking, terwijl zij bij de werkgever in dienst had kunnen blijven. Daardoor is appellante verwijtbaar werkloos geworden.
4. Bij het bestreden besluit van 30 december 2005 heeft het Uwv het tegen het besluit van 9 augustus 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante heeft gekozen voor een optie waarbij de arbeidsovereenkomst op een eerder moment is ontbonden en zij op een eerder moment werkloos is geworden dan wanneer zij voor de herplaatsings-/zoektermijn zou hebben gekozen. Appellante had met laatstgenoemde keuze het ontslag in ieder geval met 3 maanden kunnen uitstellen. De overweging voor haar keuze dat het gebruik maken van de herplaatsings-/zoektermijn beperkend zou zijn bij het vinden van een nieuwe baan, kan volgens het Uwv op grond van de inhoud van het Sociaal Plan niet als zodanig bezwarend worden gezien dat van haar niet gevergd zou kunnen worden het dienstverband voort te zetten.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan appellante heeft gesteld, de vertrekregeling en de herplaatsings-/zoektermijn niet feitelijk gelijk zijn. Door gebruik te maken van de vertrekregeling wordt het dienstverband beëindigd waardoor een beroep op de WW wordt gedaan. Dat is bij de herplaatsings-/zoektermijn niet het geval. Dat de herplaatsings-/zoektermijn door appellante als beperkend werd ervaren met het oog op het vinden van een nieuwe baan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat van appellante redelijkerwijs niet gevergd kon worden haar dienstverband te behouden. Volgens de rechtbank heeft het Uwv appellante terecht verwijtbaar werkloos geacht. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin het schenden van de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
6. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank, door het niet volgen van haar stelling dat sprake is van een gelijke situatie, heeft miskend dat de functie van appellante reeds was vervallen. De rechtbank heeft voorts miskend dat de keuze voor de herplaatsings-/zoektermijn slechts een verplaatsing van de aanvangstermijn van de WW zou betekenen. Voor de onderhavige materie is daarbij naar de mening van appellante niet van belang dat appellante in de tussentijd wel werk zou vinden en dat geen beroep zou hoeven te worden gedaan op de WW. Appellante heeft voorts gesteld dat de beëindiging van het dienstverband haar niet kan worden aangerekend nu niet zij maar de kantonrechter het dienstverband heeft beëindigd. Bovendien is de arbeidsovereenkomst ontbonden omdat de functie van appellante was komen te vervallen en niet omdat zij niet voor de herplaatsings-/zoektermijn heeft gekozen, zodat appellante niet verwijtbaar werkloos is geworden. Subsidiair heeft appellante gesteld dat het schenden van de verplichting om niet verwijtbaar werkloos te worden niet in overwegende mate aan haar kan worden verweten.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. In geding is de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat appellante door haar keuze voor de snelle vertrekregeling en daardoor akkoord te gaan met de beëindiging van de dienstbetrekking, verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
7.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met wat in eerste aanleg naar voren is gebracht, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
7.3. De Raad heeft voorts vastgesteld dat appellante eerst op 30 oktober 2007, de dag voor de zitting, nadere stukken aan de Raad heeft gefaxt ter onderbouwing van een eerder gedaan beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Raad stelt vast dat deze stukken zijn ingebracht na de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermelde dag tot welke nadere stukken kunnen worden ingediend. Mede in aanmerking genomen dat het Uwv niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van deze stukken noch heeft kunnen reageren op de inhoud daarvan, zal de Raad de overgelegde stukken wegens strijd met de goede procesorde niet bij zijn oordeelsvorming betrekken nu niet is gebleken waarom appellante deze stukken niet eerder heeft kunnen overleggen. Ten slotte ziet de Raad geen grond om het onderzoek te heropenen teneinde appellante in de gelegenheid te stellen om deze stukken alsnog in het geding te brengen.
7.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
SG