Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0335

Datum uitspraak2007-12-11
Datum gepubliceerd2007-12-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 07/71
Statusgepubliceerd


Indicatie

Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder terecht de door eiser ontvangen WAO-uitkering met ingang van 28 januari 2007 heeft herzien en verlaagd op de grond dat de voor hem vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25% bedraagt.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer Registratienummer: Awb 07/71 Uitspraak in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. G.J.A.M. Gloudi en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 juni 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 24 augustus 2006 wordt ingetrokken. Tegen dit besluit is op 26 juli 2006 een bezwaarschrift ingediend. Op 28 september 2006 heeft een hoorzitting plaatsgehad. Bij het bestreden besluit van 27 november 2006 is dit bezwaarschrift gegrond verklaard. Eiser is tot en met 27 januari 2007 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. Per 28 januari 2007 is zijn WAO-uitkering herzien en verlaagd op de grond dat de voor hem vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25% bedraagt. Op 8 januari 2007 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 22 januari 2007 zijn de beroepsgronden ingekomen. Verweerder heeft op 19 februari 2007 een verweerschrift ingezonden, dat is aangevuld bij schrijven van 20 augustus 2007. Op 21 augustus 2007 is een aanvullende beroepsgrond in geding gebracht. Het beroep is op 16 oktober 2007 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk. 2. Overwegingen Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder terecht de door eiser ontvangen WAO-uitkering met ingang van 28 januari 2007 heeft herzien en verlaagd op de grond dat de voor hem vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25% bedraagt. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is op 3 september 1982 met armklachten uitgevallen voor zijn werk als opperman/ steigerbouwer gedurende 39,38 uur per week. Per 2 september 1983 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 1 januari 1998 voortgezet als een WAO-uitkering. Bij diverse herbeoordelingen in het verleden werd de mate van eisers arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%. Daarnaast is over verschillende periodes in 2000 tot 2003 in verband met inkomsten uit arbeid toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 44 van de WAO. In het kader van een herbeoordeling op basis van het op 18 augustus 2004 aangepaste Schattingsbesluit hebben in 2006 en 2007 medische en arbeidskundige onderzoeken plaatsgehad. Dit heeft geleid tot de onder 1. weergegeven besluitvorming. Standpunt partijen Eiser is van mening dat verweerder zijn beperkingen heeft onderschat. Zo is ten onrechte geen rekening gehouden met beperkingen ten gevolge van eisers (aangeboren) beperkte intellectuele begaafdheid. Eiser is niet in staat de geduide functies te vervullen. Voorts is verweerder bij de schatting ten onrechte uitgegaan van een urenomvang van de maatman van 38. Tenslotte is eiser van mening dat er sprake is van een verboden onderscheid binnen een leeftijdsgroep door de wijze waarop verweerder toepassing geeft aan de regelgeving. Het besluit van de regering om belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 45 tot 50 jaar alsnog te beoordelen op basis van het vóór 18 augustus 2004 geldende “oude” Schattingsbesluit in plaats van op basis van het aangepaste Schattingsbesluit, maar dan wel pas met ingang van 22 februari 2007, leidt er naar het oordeel van eiser immers toe dat rechtsongelijkheid ontstaat tussen personen behorend tot bedoelde leeftijdscategorie die op 22 februari 2007 nog niét waren herbeoordeeld op basis van het aangepaste Schattingsbesluit en personen zoals eiser, die vóór deze datum wél reeds op basis van dit besluit waren beoordeeld en van wie de uitkering is verlaagd of beëindigd met ingang van een vóór 22 februari 2007 gelegen datum. Hierdoor is volgens eiser sprake van schending van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), alsmede artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo) en artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Verweerder is van mening dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Het tijdstip van de herbeoordeling is conform het bepaalde in artikel 1 onder a van het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten bepaald. Volgens verweerder is er geen sprake van schending van de door eiser genoemde verdragsbepalingen. De rechtbank overweegt als volgt. In het onderhavige geval heeft de herbeoordeling van eiser in 2006 plaats gevonden conform het bepaalde in het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschikten en op basis van het aangepaste Schattingsbesluit, zoals dat luidde vóór de wijziging bij het Besluit van 29 augustus 2007, dat terugwerkt tot en met 22 februari 2007. In het onderhavige geding staat de datum 28 januari 2007 centraal. Ter zitting is gebleken dat eiser het aangepaste Schattingsbesluit als zodanig niet in strijd acht met bepalingen van internationaal recht, maar dat hij van oordeel is dat als gevolg van het Besluit 29 augustus 2007, waarbij het Schattingsbesluit is gewijzigd in verband met de verlaging van de leeftijdsgrens voor de toepasselijkheid van het aangepaste Schattingsbesluit, een verboden onderscheid ontstaat binnen de leeftijdscategorie van 45 tot 50 jarigen, omdat niet is geregeld dat diegenen uit deze leeftijdscategorie die, zoals eiser, al vóór 22 februari 2007 zijn herbeoordeeld alsnog worden ontzien. Aangezien het in het onderhavige geding gaat om de verlaging van eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering per 28 januari 2007 op basis van het aangepaste Schattingsbesluit vóór de wijziging daarvan, en een herbeoordeling op basis van het “oude” Schattingsbesluit als gevolg van de wijziging per 22 februari 2007 in het aangepaste Schattingsbesluit in eisers geval nog niet heeft plaats gevonden, althans nog niet heeft geleid tot besluitvorming, doet de situatie waarin naar eisers oordeel sprake is van een verboden onderscheid zich in zijn geval (nog) niet voor. De rechtbank komt derhalve in het kader van het onderhavige geding niet toe aan beantwoording van de vraag of van een verboden onderscheid sprake is. In het onderhavige geding gaat het uitsluitend over de vraag of eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering terecht per 28 januari 2007 is herzien en verlaagd naar het arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25%. Bij de beantwoording van die vraag zijn twee aspecten van belang, namelijk: - of de betrokkene beperkingen heeft, die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekte of gebreken; - of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met (algemeen geaccepteerde) arbeid een inkomen te verwerven. Ten aanzien van het eerste aspect constateert de rechtbank dat eiser op 11 april 2006 is onderzocht door verzekeringsarts J.H.J. Kuckelkorn. Deze heeft vastgesteld dat eiser bekend is met een hartklepafwijking, astma en spanningsklachten. Eiser is beperkt is te achten voor werken in een zeer stoffige omgeving, zonder bescherming. Ook bestaan er op grond van de cardiale situatie beperkingen voor zware fysieke inspanning. Verder zijn er mentale beperkingen waarbij er sprake is van verminderde mentale draagkracht bij een eenvoudige man met een beperkte lees- en schrijfvaardigheid. Eiser kan geen grote stress en continue piekbelasting aan. De verzekeringsarts heeft een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin voornoemde beperkingen zijn vastgelegd. Tijdens de bezwaarprocedure is op 22 oktober 2006 en 24 november 2006 rapport uitgebracht door bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove. Deze heeft de hoorzitting bijgewoond, dossierstudie en medisch onderzoek verricht en informatie ingewonnen bij de huisarts van eiser. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat er bij eiser sprake is van zwakbegaafdheid, een status na een elleboogluxatie en COPD. De bezwaarverzekeringsarts is van mening dat er geen medische redenen zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel en geeft aan dat de beperkingen juist zijn aangegeven in de FML. De rechtbank stelt vast dat sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig onderzoek en is van oordeel dat de uit dat onderzoek getrokken conclusies voldoende zijn onderbouwd. Nu van de zijde van eiser geen nadere (medische) gegevens zijn ingebracht, die een ander licht werpen op de belastbaarheid van eiser op de datum in geding, of die tot twijfel leiden aan de vaststelling van verweerder daarvan, ziet de rechtbank geen reden de medische grondslag van het besluit voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank ook acht geslagen op het rapport van 29 januari 2007 waarin de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd aangeeft dat het beroepschrift met onderliggende stukken geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank wijst in dit verband verder nog op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juni 2006 (LJN: AX8953), waarin is overwogen dat indien een betrokkene met beperkingen op psychisch terrein in loondienst is gaan werken en verzekerd is geworden op grond van de WAO alleen met een toename van die beperkingen na aanvang van deze werkzaamheden rekening behoeft te worden gehouden bij een schatting in het kader van de WAO. Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het advies van een medisch deskundige in te winnen. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit overweegt de rechtbank het volgende. Uitgaande van de voor eiser in de FML vastgelegde beperkingen heeft de bezwaararbeidsdeskundige met gebruik van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) beoordeeld welke (voorbeeld)functies eiser nog zou kunnen verrichten. Bij het besluit op bezwaar zijn de volgende functies aan eiser voorgehouden: vleeswarenmaker, slachter en visverwerker (SBC-code 271070), inpakker (SBC-code 111190), productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Uitgaande van de verdiensten in deze functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit van eiser vastgesteld op 21,03 %. In het onderhavige geval stelt de rechtbank vast dat sprake is van signaleringen, waaraan aandacht is besteed in de toelichting op het resultaat functiebeoordeling, het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 24 november 2006 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 november 2006. De rechtbank acht die motivering voldoende duidelijk en is mede gelet op die motivering van oordeel dat eiser op de datum in geding in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen. Van de zijde van eiser zijn weliswaar diverse grieven tegen de geduide functies naar voren gebracht, doch die zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende weerlegd in de beschikbare arbeidskundige gegevens. Met betrekking tot de grief betreffende de maximering van de maatman overweegt de rechtbank als volgt. De Centrale Raad van Beroep is in de uitspraak van 2 maart 2007 (LJN AZ 9762) tot het oordeel gekomen dat het aangepaste Schattingsbesluit 2004 onverbindend is voor zover dit besluit in de artikelen 9 en 10 het beginsel van de feitelijke inkomstenderving verlaat. Uit het voorgaande vloeit voort dat de maximering van de maatman op 38 uur buiten toepassing had moeten worden gelaten. Nu in zoverre de grondslag aan het bestreden besluit komt te ontvallen, moet dit worden vernietigd. Het beroep is op dit onderdeel gegrond. Berekening zonder toepassing van de maximering leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse dan bij het bestreden besluit is vastgesteld. Nu verder niet is gebleken van gebreken bij de arbeidskundige beoordeling en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser heeft verweerder terecht met ingang van de datum in geding de WAO-uitkering van eiser herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank ziet derhalve aanleiding ondanks de vernietiging van het bestreden besluit de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Er is geen sprake van renteschade. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 322,-), te betalen aan de griffier. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; - bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het betaalde griffierecht van € 38,- vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te betalen aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Szauer-Bos, voorzitter, mr. G.P. Loman en mr. A. van der Kris, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. D. Hardonk-Prins als griffier, op 11 december 2007 Afschrift verzonden op: 12 december 2007 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.