Jurisprudentie
BC0241
Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-12-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 05/4124 ANW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 05/4124 ANW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiseres heeft geen recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw. Het beroep op internationale bepalingen slaagt niet. Er is geen strijd met bepalingen van het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid, de Europese Code inzake sociale zekerheid, het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers, de ILO-Verdragen 118, 102 en 128 en Besluit 3/80. Evenmin is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 05/4124 ANW
tussen
[eiseres], wonende in [woonplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door K. Cil,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, zetelend te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door J.Y. van den Berg.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 8 september 2005 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 27 juli 2005, kenmerk LD-0122826-0 ROBB 126073 (hierna: het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep is ter zitting van 1 december 2006 geschorst teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen nadere informatie over te leggen. Op 16 april 2007 heeft de rechtbank de gevraagde informatie ontvangen. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 28 augustus 2007.
2. OVERWEGINGEN
Eiseres is woonachtig in Turkije. Haar echtgenoot is op 2 mei 2004 overleden. Hij heeft in de jaren 1980 tot en met 1987 in Nederland gewerkt en is nadien teruggekeerd naar Turkije. Vanaf enig moment tot aan zijn overlijden ontving hij een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Op 27 juli 2004 heeft eiseres een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) aangevraagd.
Bij primair besluit van 11 augustus 2004 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij geen recht heeft op een Anw-uitkering omdat haar echtgenoot op de datum van zijn overlijden niet verzekerd was ingevolge de Anw en op deze datum evenmin verzekerd was ingevolge de wettelijke regelingen van Turkije.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 11 augustus 2004 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd.
Eiseres heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met diverse bepalingen van internationaal recht. De beroepsgronden zullen hierna worden besproken.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 14 van de Anw bepaalt dat de nabestaande – onder bepaalde voorwaarden – recht heeft op nabestaandenuitkering. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Anw wordt onder nabestaande verstaan: de echtgenoot van degene die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van de Anw.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Anw is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van de Anw degene die ingezetene is of die geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Omdat de echtgenoot van eiseres op de dag van overlijden niet woonachtig was in Nederland (hij was ten tijde van zijn overlijden woonachtig in Turkije) en omdat hij op de dag van overlijden geen arbeid in Nederland verrichtte, was de echtgenoot van eiseres op de dag van zijn overlijden niet verzekerd ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Anw.
De echtgenoot van eiseres is in het verleden wel verzekerd geweest. Hij ontving een WAO-uitkering. Hij ontleende zijn verzekering ingevolge de Anw tot 1 januari 2000 aan artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746). Dit artikel is, zoals is aangegeven in het zesde lid daarvan, met ingang van 1 januari 2000 vervallen.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Anw (zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2001) en artikel 2 van het Besluit vrijwillige verzekering AOW en Anw (Stb. 1990, 38, hierna: KB 38) bestond de mogelijkheid om, nadat de verplichte verzekering ingevolge de Anw was geëindigd, deze op vrijwillige basis voort te zetten. Die mogelijkheid bestond gedurende een periode van één jaar na het einde van de verplichte verzekering. Gesteld noch gebleken is dat de echtgenoot van eiseres gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid, zich vrijwillig te verzekeren ingevolge de Anw.
Eiseres heeft aangevoerd dat wijlen haar echtgenoot niet dan wel niet eerder dan in maart 2000 van de beëindiging van de verzekeringsplicht per 1 januari 2000 op de hoogte is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat deze grief niet slaagt. Naar de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 23 februari 2007 (LJN: AZ9241) heeft overwogen is de verzending door het bestuursorgaan van een mailing over de beëindiging van de verzekeringsplicht aan te merken als een ‘service’ en is het eventueel achterwege blijven ervan niet strijdig met ongeschreven (internationaal) recht. Voor zover de echtgenoot van eiseres eerst in maart 2000 van de beëindiging op de hoogte is gesteld, overweegt de rechtbank dat de personen die door de afschaffing van artikel 26 van KB 746 werden getroffen gedurende het gehele jaar 2001 nog in de gelegenheid waren een vrijwillige verzekering af te sluiten. Ter zitting is gebleken dat eiseres alsnog een aanvraag heeft ingediend strekkende tot – postume – toelating tot de vrijwillige verzekering. Deze aanvraag is nog bij verweerder in behandeling en valt buiten de omvang van het onderhavige geding.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op bepalingen van internationaal recht overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 22, derde lid, van het Verdrag tussen Nederland en Turkije inzake sociale zekerheid, wordt een werknemer, wanneer hij op het tijdstip van zijn overlijden verzekerd is geweest krachtens de Turkse wettelijke regeling, geacht op de datum van zijn overlijden verzekerd te zijn geweest ingevolge de Anw. Gesteld noch gebleken is dat de echtgenoot van eiseres op de datum van zijn overlijden verzekerd was op grond van de Turkse wettelijke regeling.
Ingevolge het bepaalde in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moet het genot van de rechten en vrijheden die in dat Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR) bepaalt dat allen gelijk zijn voor de wet en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet.
Deze artikelen verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die waarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt.
In dat verband wijst de rechtbank erop, dat de verplichte verzekering van de echtgenoot van eiseres is geëindigd als gevolg van de vervallenverklaring van artikel 26 van KB 746 met ingang van 1 januari 2000. Uit de nota van toelichting bij KB 746 en een beleidsnotitie van 29 mei 1996 (Kamerstukken II, 1995/1996, nr. 1) blijkt dat de beëindiging van de verzekeringsplicht van in het buitenland wonende postactieven is ingegeven door de wens van de regelgever om strakker vast te houden aan de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren. Door in een ander land te gaan wonen, onderwerpt men zich aan de verantwoordelijkheden die de overheid van dat land zich tot doel heeft gesteld en derhalve ook aan de wet- en regelgeving van dat land, aldus de regelgever.
Naar de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in diverse uitspraken heeft geoordeeld (zie onder meer CRvB 24 december 2003, LJN: AO2909) kan het streven van de regelgever om terug te gaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren als een gerechtvaardigd doel worden gekwalificeerd. Het daartoe door de regelgever gekozen middel, beëindiging van de verzekeringsplicht, is geschikt en proportioneel.
In navolging van de CRvB is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 14 van het EVRM of van artikel artikel 26 van het IVBPR. Van strijdigheid met andere internationaalrechtelijke discriminatiebepalingen is de rechtbank evenmin gebleken.
In aanvulling hierop overweegt de rechtbank ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM dat personen wier verplichte verzekering is geëindigd, in de gelegenheid zijn gesteld zich aansluitend vrijwillig te verzekeren tegen een premie die wordt berekend naar het daadwerkelijk genoten inkomen. Voor zover de verzekering ingevolge de Anw reeds kan worden gekwalificeerd als een eigendomsrecht, is voor het ontnemen hiervan op deze wijze een alleszins toereikende compensatie geboden, terwijl ook overigens is voldaan aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol gestelde voorwaarden. Van een schending van dit artikel is dan ook geen sprake. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de CRvB van 9 december 2005, LJN: AU8520.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op de artikelen 8 en 11, eerste lid, van het Europees Verdrag inzake Sociale Zekerheid (EVSZ) overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 11, eerste lid, van het EVSZ voorziet in een verbod tot vermindering, wijziging of schorsing van een op grond van de wettelijke regeling van een Verdragsluitende Partij toegekende uitkering bij nagelaten betrekkingen op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij woont dan op het grondgebied van het orgaan dat de bedoelde uitkering verschuldigd is.
Nu in het onderhavige geval de toekenning van de Anw-uitkering afstuit op het feit dat de verzekering is geëindigd, is deze bepaling niet van toepassing. Het gaat immers niet om het verminderen, wijzigen of schorsen van een toegekende uitkering maar om het niet toekennen van een uitkering wegens het niet verzekerd zijn van de echtgenoot van eiseres.
Artikel 8, eerste lid, van het EVSZ bepaalt dat personen die op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij wonen en op wie het Verdrag van toepassing is, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van iedere Verdragsluitende Partij onder dezelfde voorwaarden hebben als de onderdanen van laatstbedoelde partij.
De rechtbank is van oordeel dat met de in geding zijnde Nederlandse regelgeving aan artikel 8, eerste lid, van het EVSZ wordt voldaan. Immers, de voorwaarden voor het verzekerd zijn, ook de aangescherpte voorwaarden sinds 1 januari 2000, gelden gelijkelijk voor alle onderdanen van de verdragsluitende staten, ongeacht in welke verdragsstaat men woont. Voor zover eiseres heeft bedoeld te betogen dat sprake is van indirecte discriminatie naar nationaliteit of afkomst, overweegt de rechtbank dat deze bepaling niet ziet op indirecte discriminatie naar nationaliteit en dat het voorschrift van gelijke behandeling van onderdanen en niet-onderdanen met name niet geacht kan worden te strekken tot een verbod van uniforme wooneisen als in casu in geding. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de CRvB van 17 maart 1992 (RSV 1993/56).
Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 7 van ILO-verdrag 118 betreffende de gelijkheid van behandeling van eigen onderdanen en vreemdelingen met betrekking tot de sociale zekerheid, (Trb. 1962, 122 en 1964, 23) overweegt de rechtbank dat deze bepaling naar haar inhoud niet eenieder verbindend is, in de zin van artikel 93 van de Grondwet. Gelet op de bewoordingen en strekking van deze bepaling is immers sprake van een opdracht aan de Verdragsluitende Partijen om een algemeen geformuleerde sociale doelstelling na te streven, veeleer dan het vestigen van een recht waarop burgers zich in de nationale rechtsorde zonder meer kunnen beroepen. Eiseres kan zich dan ook niet op dit artikel beroepen.
Eiseres heeft zich voorts beroepen op bepalingen van ILO-Verdrag 102 – waarvan de voor onderhavige zaak relevante artikelen zijn vervangen door bepalingen in ILO-Verdrag 128 – alsmede de Europese Code inzake sociale zekerheid (ECSZ). De rechtbank is van oordeel dat het beroep op voornoemde artikelen niet kan slagen. Artikel 59 van de ECSZ bepaalt dat elke contracterende partij aan de beschermde personen de uitbetaling van uitkeringen aan nagelaten betrekkingen moet waarborgen. Tot de beschermde personen moeten ingevolge artikel 61 van de Code worden gerekend: a) de echtgenoten van loontrekkenden, b) de echtgenoten van kostwinners behorende tot de voorgeschreven groepen van de werkende bevolking en c) alle weduwen die hun kostwinner hebben verloren en die de hoedanigheid van inwoner bezitten.
De echtgenoot van eiseres was ten tijde van zijn overlijden geen loontrekkende en behoorde niet (meer) tot de werkende bevolking. Voorts behoort eiseres niet tot de groep van weduwen die hun kostwinner hebben verloren en de hoedanigheid van inwoner bezitten. Zij woonde ten tijde van belang immers in Turkije.
Vanwege dezelfde redenen kan ook het beroep op de nagenoeg identiek luidende bepalingen in het ILO-Verdrag 102 dan wel ILO-Verdrag 128 eiseres niet baten.
Eiseres heeft voorts een beroep gedaan op artikel 18 van het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers (Trb. 1978, 70, hierna: EVRMW). Dit artikel luidt als volgt:
1. Iedere Verdragsluitende Partij verplicht zich ertoe, op haar grondgebied aan de migrerende werknemers en aan hun gezinsleden, op het gebied van de sociale zekerheid, dezelfde behandeling toe te kennen als aan haar eigen onderdanen, behoudens de voorwaarden gesteld bij de nationale wetgeving en bij de tussen de betrokken Verdragsluitende Partijen gesloten of nog te sluiten bilaterale of multilaterale overeenkomsten.
2. De Verdragsluitende Partijen stellen voorts alles in het werk om de migrerende werknemers en hun gezinsleden te verzekeren van het behoud van de in opbouw zijnde en de verkregen rechten alsmede van het in het buitenland verlenen van uitkeringen en verstrekkingen en wel door middel van bilaterale en multilaterale overeenkomsten.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het eerste lid dat, nog daargelaten of sprake is van een rechtstreeks werkende, eenieder verbindende verdragsbepaling in de zin van artikel 93 van de Grondwet, deze bepaling eiseres niet kan baten. Dit lid ziet slechts op gelijke behandeling op het grondgebied van de Verdragsluitende Partij zelf. Nu eiseres en haar echtgenoot ten tijde van belang buiten Nederland woonden, kan een beroep op dit artikellid reeds hierom niet slagen. De bepaling in het tweede lid geeft geen concrete aanspraken en kan naar haar inhoud niet eenieder verbinden. Gelet op de bewoordingen en strekking van deze bepaling is hierin veeleer sprake van een opdracht aan de verdragsluitende partijen om door middel van verdragen een algemeen geformuleerde sociale doelstelling na te streven dan van een door de verdragsstaten erkend recht waarop burgers zich in de nationale rechtsorde zonder meer kunnen beroepen.
Ten aanzien van het beroep op Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije overweegt de rechtbank ten slotte het volgende.
Artikel 3, eerste lid, van Besluit 3/80 luidt als volgt:
Personen die op het grondgebied van een der Lid-Staten wonen en op wie de bepalingen van dit besluit van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Staat, behoudens bijzondere bepalingen van dit besluit.
De echtgenoot van eiseres woonde in Turkije en derhalve niet op het grondgebied van een lidstaat van de EG. Nu genoemde bepaling uitdrukkelijk spreekt van "personen die op het grondgebied van een Lid-Staat wonen" doet eiseres naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom tevergeefs een beroep op artikel 3, eerste lid, van Besluit 3/80.
Artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 luidt als volgt:
Tenzij in dit besluit anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen alsmede de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer Lid-Staten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende in Turkije woont of op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan die op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.
Het ten aanzien van artikel 11 van het EVSZ gegeven oordeel geldt ook hier. Nu het bestreden besluit niet ziet op het verminderen, wijzigen, schorsen of intrekken van een uitkering waarop aanspraak is ontstaan, (maar om een weigering toekenning) is deze bepaling niet van toepassing.
Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiseres niet voor een nabestaandenuitkering op grond van de Anw in aanmerking komt. Het bestreden besluit kan in rechte stand houden. Het beroep is ongegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2007 door mr. Th.P.J. de Graaf, voorzitter, en
mrs. H.J. Tijselink en C.G. Meeder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink,
griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het be¬stuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep in¬stel¬len bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D:C