
Jurisprudentie
BC0088
Datum uitspraak2007-11-27
Datum gepubliceerd2007-12-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/12021
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/12021
Statusgepubliceerd
Indicatie
Soedan / terugkerende asielzoekers / jonge mannen / artikel 3 EVRM
Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 3 EVRM en de risico’s die hij loopt bij terugkeer na lange tijd verblijf in het buitenland in combinatie met de detenties die hij voorheen heeft ondergaan. Hij heeft daarbij gewezen op een publicatie van de Verenigde Naties van februari 2006 (UNHCR’s position on Sudanese asylumseekers from Darfur), waaruit blijkt dat terugkerende jonge mannen, ongeacht de regio waarvandaan zij afkomstig zijn, die langer dan een jaar buiten Soedan hebben verbleven worden bedreigd met gevangenhouding en ondervraging. (…) Nu de publicatie van de Verenigde Naties van februari 2006 afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron, had het op de weg van verweerder gelegen om aan te geven waarom de in die publicatie genoemde risico’s voor eiser niet aan de orde zijn, althans deze risico’s, indien verwerkelijkt, geen schending van artikel 3 EVRM meebrengen. Eiser voldoet immers aan de voorwaarde dat hij langer dan een jaar buiten Soedan heeft verbleven, zodat het gelet op de informatie van de Verenigde Naties niet uit te sluiten valt dat eiser te maken krijgt met gevangenhouding en ondervragingen. Voor een nadere motivering op dit punt was temeer reden nu eiser in het verleden, voor zijn vertrek, een aantal malen gedetineerd is geweest en een meldplicht had waaraan hij zich niet heeft gehouden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er sprake is van een ondeugdelijke motivering op dit punt.
Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 3 EVRM en de risico’s die hij loopt bij terugkeer na lange tijd verblijf in het buitenland in combinatie met de detenties die hij voorheen heeft ondergaan. Hij heeft daarbij gewezen op een publicatie van de Verenigde Naties van februari 2006 (UNHCR’s position on Sudanese asylumseekers from Darfur), waaruit blijkt dat terugkerende jonge mannen, ongeacht de regio waarvandaan zij afkomstig zijn, die langer dan een jaar buiten Soedan hebben verbleven worden bedreigd met gevangenhouding en ondervraging. (…) Nu de publicatie van de Verenigde Naties van februari 2006 afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron, had het op de weg van verweerder gelegen om aan te geven waarom de in die publicatie genoemde risico’s voor eiser niet aan de orde zijn, althans deze risico’s, indien verwerkelijkt, geen schending van artikel 3 EVRM meebrengen. Eiser voldoet immers aan de voorwaarde dat hij langer dan een jaar buiten Soedan heeft verbleven, zodat het gelet op de informatie van de Verenigde Naties niet uit te sluiten valt dat eiser te maken krijgt met gevangenhouding en ondervragingen. Voor een nadere motivering op dit punt was temeer reden nu eiser in het verleden, voor zijn vertrek, een aantal malen gedetineerd is geweest en een meldplicht had waaraan hij zich niet heeft gehouden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er sprake is van een ondeugdelijke motivering op dit punt.
Uitspraak
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: AWB 07/12021 ONBTDN S6
uitspraak: 27 november 2007
inzake:
[...],
geboren op [...],
verblijvende te [...],
van Soedanese nationaliteit,
IND dossiernummer: 0211.19.8056,
V-nummer: 010.504.7038
eiser,
gemachtigde: mr. S.R. Nohar, advocaat te Lemmer,
tegen:
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.J. Douma, werkzaam bij de IND.
Procesverloop
Op 19 november 2002 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Aan eiser is bij beschikking van 27 februari 2003 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) verleend, met ingang van 19 november 2002, geldig tot 19 november 2005.
Op 12 september 2005 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000.
Bij beschikking van 22 februari 2007, bekend gemaakt op 23 februari 2007, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 19 maart 2007 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en zijn gemachtigde in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 september 2007. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. E. Ebes, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Standpunten van partijen
Eiser heeft bij gelegenheid van zijn asielaanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. In eisers gebied heerst een oorlogssituatie, hij is een Nuba afkomstig uit het Nubagebied in de buurt van Dillling. In 1995 en in 1998 is eiser opgepakt door de autoriteiten op verdenking van samenwerking met de rebellen. Eiser werd ondervraagd en mishandeld. Tevens moest eiser zich houden aan een maandelijkse meldplicht. Bij deze meldingen werd eiser steeds ondervraagd naar oppositionele activiteiten in het dorp en werd hij verzocht samen te werken met de autoriteiten. Zo werd eiser in zijn bewegingsvrijheid beperkt en kon hij niet leven als een vrij mens. Af en toe werd eiser tijdens de meldplicht geslagen, in die gevallen had eiser zich niet aan de meldplicht gehouden en werd hij opgehaald door de autoriteiten. Toen eiser zich eind 2002 weer niet aan de meldplicht had gehouden kwamen de autoriteiten naar zijn huis om hem te zoeken. Eiser was op dat moment niet thuis. Nadat eiser hoorde over de huiszoeking is hij Soedan ontvlucht, omdat hij het leven zoals hij dat leidde zat was en omdat hij vreesde door de autoriteiten te zullen worden gedood. Deze vrees baseerde eiser op de uitspraak van de autoriteiten, na zijn vrijlating uit zijn tweede detentie, dat hij zou worden gedood wanneer de autoriteiten hem een derde keer zouden oppakken.
Tijdens het gehoor naar aanleiding van het voornemen tot afwijzing van de aanvraag om een asielvergunning voor onbepaalde tijd heeft eiser verklaard dat de aanleg van een oliepijpleiding op zijn grond voor hem het voornaamste argument is geweest om in 2002 te vluchten uit zijn land. De overheid wilde eisers grond bemachtigen door aanleg van de oliepijplijn.
Verweerder heeft de aanvraag allereerst afgewezen omdat er naar het oordeel van verweerder niet langer reden is tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming ten aanzien van de groep waartoe eiser behoort. Ten aanzien van de individuele asielmotieven van eiser heeft verweerder als volgt overwogen. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat het realiteitsgehalte van de aan de aannemelijk geachte feiten ontleende vermoedens niet aannemelijk wordt geacht.
Gelet op het ongeloofwaardige realiteitsgehalte van de aan de feiten ontleende vermoedens, kan niet worden getoetst of eiser in aanmerking komt voor vluchtelingschap. Voorts wordt overwogen dat eiser heeft verklaard geen lid te zijn van een politieke dan wel godsdienstige organisatie in zijn land van herkomst en dat hij geen activiteiten heeft verricht op politiek, godsdienstig of maatschappelijk gebied. Eiser heeft tevens verklaard dat hij geen problemen heeft ondervonden vanwege zijn geloof. Gelet op het vorenstaande is eisers asielrelaas, al dan niet in samenhang bezien, niet voldoende zwaarwegend om aan te nemen dat hij in het land van herkomst gegronde reden had om te vrezen voor vervolging in de zin als in het Verdrag bedoeld.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van documenten die de nationaliteit, identiteit en reisroute onderbouwen hem ten onrechte wordt tegengeworpen. Eiser is van mening dat hij werd vervolgd op grond van een hem toegedichte politieke overtuiging en dat zijn Nuba afkomst hierbij een verzwarende factor vormde. Eiser is voorts van mening dat de maatregelen waaraan hij werd onderworpen moeten worden aangemerkt als daden van vervolging. Ten onrechte passeert verweerder het voorgaande, enkel omdat het realiteitsgehalte van de aan deze feiten ontleende vermoedens niet aannemelijk wordt geacht. Verweerder miskent hiermee dat de maatregelen waaraan eiser gedurende jaren is onderworpen als daden van vervolging moeten worden aangemerkt.
Niet valt in te zien waarom verweerder eisers relaas met betrekking tot de oliepijplijn op zijn grondgebied ongeloofwaardig acht. Eisers verklaring dat de aan hem toegedichte politieke betrokkenheid bij de rebellen behalve met zijn Nuba-afkomst mede verband hield met het plaatsen van de pijplijn in zijn grond om hem op die manier van zijn grond te verdrijven, is geloofwaardig.
Ten onrechte stelt verweerder onder verwijzing naar het ambtsbericht van 31 mei 2005 dat de situatie in het Nubagebergte zich als gevolg van een staakt het vuren zou hebben verbeterd. Eiser verwijst hiervoor naar het ambtsbericht van januari 2007, waarin wordt aangegeven dat de situatie in Zuid Soedan zich niet verder heeft verbeterd. Bovendien wordt op pagina 54 aangegeven dat Soedanezen zich door een verblijf in het buitenland verdacht kunnen maken.
Ten onrechte wordt voorts aan eiser een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid geweigerd.
Tot slot is eiser van mening dat de algehele onveilige situatie in zijn land voor verweerder aanleiding had moeten vormen tot herinvoering van het categoriale beschermingsbeleid. Ten onrechte is verweerder van mening dat eiser een vestigingsalternatief zou hebben in Noord Soedan en hij verwijst daartoe naar het ambtsbericht van januari 2007 dat door verweerder ten onrechte buiten de besluitvorming is gelaten.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
Ingevolge artikel 33, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 34 Vw 2000, zoals van toepassing op eiser, gelet op de datum van zijn asielaanvraag, kan een aanvraag als bedoeld in artikel 33 Vw 2000 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 Vw 2000, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 Vw 2000 voordoet.
Artikel 32 van de Vw 2000 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien:
(...)
c. de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 Vw 2000, is komen te vervallen;
2. (...)
De rechtbank stelt vast dat eiser bij beschikking van 27 februari 2003, met ingang van 19 november 2002, in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, geldig tot 19 november 2005.
Bij brief van 22-8-2005 (TK 19637, 963) heeft de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie besloten het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Soedan behorend tot de bevolkingsgroep der Nuba, zoals eiser, per 1 september 2005 te beëindigen.
De rechtbank ziet zich, gelet op de gronden van beroep gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het beleid van categoriale bescherming zoals dat voor vreemdelingen als eiser gold af te schaffen dan wel om te besluiten thans geen beleid van categoriale bescherming te voeren. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het beleid van categoriale bescherming zoals werd gevoerd ten aanzien van personen behorend tot de bevolkingsgroep der Nuba is beëindigd met een beroep op de inhoud van het algemeen ambtsbericht van 2005 op grond van de verbeterde veiligheidssituatie in het Nuba-gebergte.
Eiser heeft zich beroepen op het ambtsbericht van 2007, waarin wordt aangegeven dat de situatie in Sudan zich niet heeft verbeterd.
Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij herhaling heeft overwogen moet de vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het is, aldus de Afdeling, de taak van de rechter de beoordeling door verweerder, in overleg met de Tweede Kamer, van de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele situatie en de veiligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van verweerder te stellen.
In het ambtsbericht van mei 2005 staat, evenals in het ambtsbericht van mei 2006, omtrent de situatie in het Nuba-gebied vermeld dat de staakt-het-vurenovereenkomst sinds 2002 goed stand houdt en dat steeds meer Nuba, die de afgelopen jaren vanwege de onveiligheid het gebied hadden verlaten en zich in Khartoem hadden gevestigd, terugkeren naar hun oorspronkelijke woonplaats. Verweerder heeft op grond hiervan kunnen besluiten tot beëindiging van het beleid van categoriale bescherming voor de bevolkingsgroep der Nuba. De namens eiser overgelegde verklaring van de NMSA (de Nuba Mountains Solidarity Abroad) van 23 juli 2006 is onvoldoende om aan de juistheid van het ambtsbericht op dit punt te twijfelen. De informatie waarnaar eiser verder in dit verband naar verwijst heeft in hoofdzaak betrekking op de positie van ontheemden rond Khartoem en brengt evenmin mee dat verweerder niet tot beëindiging van het beleid van categoriale bescherming heeft kunnen komen, gelet op de inhoud van het ambtsbericht van mei 2005 en mei 2006. In het ambtsbericht van begin 2007, dat nog niet was gepubliceerd ten tijde van het bestreden besluit, en waarop eiser zich beroept staat overigens met betrekking tot de situatie in het Nuba-gebied hetzelfde vermeld als in de ambtsberichten van 2005 en 2006. In het ambtsbericht van augustus 2007 wordt daaraan toegevoegd dat de veiligheidssituatie is verslechterd in de verslagperiode en dat de situatie gespannen is, deze informatie kan de rechtbank echter niet bij haar oordeelsvorming betrekken nu dit ambtsbericht dateert van na het bestreden besluit en verweerder niet op deze informatie met in acht neming van artikel 83, derde lid Vw 2000 een zienswijze heeft gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten het beleid van categoriale bescherming zoals dat gold voor eiser te beëindigen en niet te hervatten.
Nu ten tijde van het besluit op eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd geen beleid van categoriale bescherming meer werd gevoerd en eiser op het moment dat dit beleid werd beëindigd nog geen drie jaren rechtmatig verblijf heeft gehad ingevolge dit beleid, heeft verweerder kunnen besluiten eiser niet op deze grond een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of er ten tijde van de verleende vergunning andere gronden voor verlening aanwezig waren als bedoeld in artikel 29, Vw 2000 en indien dit niet het geval is of er in de huidige situatie gronden zijn voor verlening van een verblijfsvergunning op een van de andere gronden. Gelet op de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting dient de rechtbank te beoordelen of eiser ten tijde van de verleende vergunning aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b dan wel c, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning kon ontlenen. Daarna dient de rechtbank te beoordelen of eiser thans aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b dan wel c, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Soedan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op feiten en omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
Volgens vaste jurisprudentie behoort de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die vaststelling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Bij die vaststelling kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast, indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. Het toerekenbaar ontbreken van deze documenten zal echter steeds door verweerder in de context van het totale feitencomplex moeten worden bezien.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid in de bestreden beschikking het toerekenbaar ontbreken van documenten ter vaststelling van identiteit, nationaliteit en reisroute aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. De verklaring die eiser voor het ontbreken van documenten heeft gegeven, namelijk dat hij zijn nationaliteitsverklaring niet heeft meegenomen omdat hij niet wist dat het nodig was en er niet aan heeft gedacht ten tijde van zijn vertrek, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. Ten aanzien van de verklaringen omtrent de pijplijn is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit onderdeel van het relaas niet aannemelijk heeft kunnen achten, nu eiser eerst in het gehoor naar aanleiding van het voornemen tot afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd de problemen omtrent de aanleg van deze pijplijn heeft genoemd.
Uit het bestreden besluit – en dit is ter zitting door de gemachtigde van verweerder bevestigd – blijkt dat verweerder uitgaat van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser met uitzondering van eerdervermeld deel van zijn verklaring dat betrekking heeft met problemen in verband met de aanleg van een oliepijpleiding over zijn land. Verweerder volgt eiser in zijn verklaringen omtrent zijn detentie in 1995 en 1998, het feit dat hij werd vrijgelaten met een meldplicht, dat hij klappen kreeg als hij zich daar niet aan hield en dat hij zich vier jaar heeft gehouden aan de meldplicht. Verweerder stelt vervolgens echter dat de vermoedens die eiser aan deze feiten ontleent, onvoldoende realiteitsgehalte bevatten. De vrees van eiser wordt dan ook niet reëel geacht. Als gevolg daarvan wordt het relaas in zoverre ongeloofwaardig geacht. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt stelt verweerder dat, nu eiser bij eerdere gelegenheden waarbij hij zich niet aan de meldplicht hield door de autoriteiten na een pak slaag en de gebruikelijke ondervraging naar huis kon, het niet aannemelijk wordt geacht dat eisers vermoeden dat hij deze keer door de autoriteiten zou worden gedood bewaarheid zou worden. Ondanks de meldplicht is eiser in de jaren dat hij zich aan de meldplicht moest houden niets levenbedreigends van de zijde van de autoriteiten overkomen. Daarom wordt het niet geloofwaardig geacht dat eiser bij terugkeer om bovengenoemde reden problemen heeft te verwachten. De rechtbank volgt verweerder in die zin dat het vermoeden van de vreemdeling niet kan worden gebaseerd op hetgeen hem voorheen is overkomen en volgt daarin verweerders motivering.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of eiser gelet op de algemene informatie die bekend is omtrent het land van herkomst en eisers, door verweerder geloofwaardig geachte, feitenrelaas, vervolging te duchten heeft dan wel een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 3EVRM en de risico’s die hij loopt bij terugkeer na lange tijd verblijf in het buitenland in combinatie met de detenties die hij voorheen heeft ondergaan. Hij heeft daarbij gewezen op een publicatie van de Verenigde Naties van februari 2006 (UNHCR’s position on Sudanese asylumseekers from Darfur), waaruit blijkt dat terugkerende jonge mannen, ongeacht de regio waarvandaan zij afkomstig zijn, die langer dan een jaar buiten Soedan hebben verbleven worden bedreigd met gevangenhouding en ondervraging.
In het rapport staat vermeld: ”Forced returns to Sudan entail risks for certain categories of Sudanese, regardless of their place of origin, including Darfurians. These categories include young men of fighting age who are regularly singled out for detention and interrogation. These arrests are often pursuant to an administrative decree dated 28 February 1993, which authorizes border authorities to arrest returning Sudanese who left after the June 1989 coup and have stayed away for more than a year. Such individuals can be subject to “investigations” and “necessary security measures”. Currently, the decree is applied selectively, depending on the profile of the individual returning. Young men of a fighting age are particularly susceptible to be targeted.”
In het voornemen noch in de bestreden beschikking is verweerder concreet ingegaan op de risico’s die eiser in het kader van dit beroep op artikel 3 EVRM loopt. Verweerder heeft slechts gesteld: ”Gezien de ongeloofwaardigheid van eisers relaas wordt niet getoetst of hij bij uizetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Betrokkene komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet.” De rechtbank kan deze overweging niet volgen gelet op het feit dat verweerder het relaas van eiser wat betreft de hem overkomen gebeurtenissen vóór zijn vertrek uit Sudan, met name hetgeen hij heeft gesteld over zijn detenties en meldplicht, geloofwaardig heeft geacht. Nu de publicatie van de Verenigde Naties van februari 2006 afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron, had het op de weg van verweerder gelegen om aan te geven waarom de in die publicatie genoemde risico’s voor eiser niet aan de orde zijn, althans deze risico’s, indien verwerkelijkt, geen schending van artikel 3 EVRM meebrengen. Eiser voldoet immers aan de voorwaarde dat hij langer dan een jaar buiten Soedan heeft verbleven, zodat het gelet op de informatie van de Verenigde Naties niet uit te sluiten valt dat eiser te maken krijgt met gevangenhouding en ondervragingen. Voor een nadere motivering op dit punt was temeer reden nu eiser in het verleden, voor zijn vertrek, een aantal malen gedetineerd is geweest en een meldplicht had waaraan hij zich niet heeft gehouden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er sprake is van een ondeugdelijke motivering op dit punt.
Gelet op het vorenstaande komt de bestreden beschikking wegens een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb worden veroordeeld in de kosten die eiser heeft gemaakt en met toepassing van artikel 8:75, derde lid, zal de rechtspersoon worden aangewezen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 februari 2007;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan eiser te voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2007 in tegenwoordigheid van mr. H.R. Eising als griffier.
De griffier is buiten staat te tekenen
Afschrift verzonden: