
Jurisprudentie
BC0009
Datum uitspraak2007-12-11
Datum gepubliceerd2007-12-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4259 WWB, 06/6713 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4259 WWB, 06/6713 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
College was niet bevoegd tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstandsuitkering. De aanvraag had vanwege de schending van inlichtingenverplichting moeten worden afgewezen.
Uitspraak
06/4259 WWB
06/6713 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2006, 06/2003 en 06/2004 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene]
Datum uitspraak: 11 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding 06/3406, plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Namens appellant is verschenen mr. H.H. Nicolai. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S. Karkache, waarnemer van mr. Ramdas. Na het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In dit geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sedert 1 januari 2003 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 13 april 2005 heeft appellant de bijstand ingetrokken met ingang van 1 december 2004 op de grond dat betrokkene handelt in auto's en hieruit inkomsten ontvangt. Bij besluit van
9 februari 2006 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2005 ongegrond verklaard met dien verstande dat appellant de intrekking alsnog heeft gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB. Bij uitspraak van 11 mei 2005, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam het tegen het besluit van 9 februari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden 06/3406 WWB heeft de Raad - met vernietiging van de uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover deze was aangevochten en gegrondverklaring van het beroep - het besluit van 9 februari 2006 vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
Betrokkene heeft zich op 19 april 2005 gemeld bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen (CWI) om bijstand aan te vragen. Op 28 april 2004 heeft hij een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Bij brief van 7 juni 2005 heeft appellant betrokkene uitgenodigd voor een gesprek op 17 juni 2005. Bij brief van 15 juni 2005 heeft appellant betrokkene verzocht op 17 juni 2005 de volledige administratie van de door betrokkene gekochte, verkochte en uitgevoerde auto's over de afgelopen vijf jaar te overleggen. Nadat tijdens het gesprek op 17 juni 2005 was gebleken dat appellant de gevraagde gegevens niet had overgelegd heeft appellant bij brief van 21 juni 2005 betrokkene verzocht om vóór 1 juli 2005 bewijzen van aan- en verkoop en export van auto's over de afgelopen vijf jaar te overleggen. Daarbij is aan betrokkene meegedeeld dat het niet of onvolledig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet zal worden behandeld.
Bij besluit van 13 juli 2005 heeft appellant de aanvraag van betrokkene met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet binnen de in de brief van 21 juni 2005 gestelde termijn heeft gereageerd.
Bij besluit van 7 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2006 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen dat appellant, in het kader van het besluit om de bijstand van betrokkene met ingang van 1 december 2004 in te trekken, een uitgebreid onderzoek heeft verricht naar auto's die op naam van betrokkene waren geregistreerd of met hem in verband konden worden gebracht, dat appellant op basis van die gegevens het vermogen van betrokkene had kunnen vaststellen en dat het ontbreken van de door appellant aan betrokkene gevraagde gegevens er op zichzelf niet aan in de weg staat dat een beslissing op de aanvraag wordt genomen. Gelet op die overwegingen heeft de voorzieningenrechter - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 7 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat appellant binnen zes weken na verzending van het afschrift van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de toewijzing van de voorlopige voorziening. Hij heeft aangevoerd dat de bij de brief van 21 juni 2005 gevraagde gegevens nodig zijn om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 11 augustus 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft appellant het besluit van 13 juli 2005 tot het buiten behandeling laten van de aanvraag van 28 april 2004 gehandhaafd en het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar (wederom) afgewezen.
Bij uitspraak van 17 oktober 2006, 06/3537 en 06/3538, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2006 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang van het geding
Volgens vaste rechtspraak van de Raad volgt uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dat, indien naar aanleiding van een uitspraak van de (voorzieningenrechter van de) rechtbank het bestuursorgaan een nieuw besluit op bezwaar neemt, dit besluit door de hoger-beroepsrechter bij de beoordeling wordt betrokken. Overeenkomstig artikel 6:18, vierde lid, van de Awb dient het betrokken bestuursorgaan van een dergelijk besluit mededeling te doen aan de hoger-beroepsrechter. De rechtbank, waaraan door de hoger-beroepsrechter mededeling wordt gedaan van het ingestelde hoger beroep, is dan niet (meer) bevoegd ten aanzien van een tegen dat besluit (niettemin) ingesteld beroep en dient het beroepschrift door te zenden aan de hoger-beroepsrechter.
Gelet op het voorgaande merkt de Raad het besluit van 11 augustus 2006 aan als een besluit dat in het kader van het hoger beroep van appellant mede in de beoordeling moet worden betrokken. De Raad stelt voorts vast dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam bij de uitspraak van 17 oktober 2006, voor zover van belang, heeft beslist op het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2006. Die uitspraak is daarom onbevoegdelijk gedaan, zodat de Raad deze uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2006 ongegrond is verklaard, zal vernietigen. Dit betekent dat het hoger beroep van betrokkene tegen deze uitspraak slaagt.
De aangevallen uitspraak
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De door appellant bij de brief van 21 juni 2005 verlangde bewijsstukken betreffen de aan- en verkoop en export van auto's door betrokkene gedurende de laatste vijf jaar. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat betrokkene uiterlijk op 30 juni 2005 redelijkerwijs over die bewijsstukken de beschikking kon krijgen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat betrokkene steeds heeft verklaard dat hij de gevraagde bewijsstukken niet kan overleggen omdat hij van zijn activiteiten inzake de aan- en verkoop en export van auto's geen administratie heeft bijgehouden. Appellant was hiervan op de hoogte. De stelling van appellant dat betrokkene dat aan zichzelf te wijten heeft en zorg moest dragen voor een reconstructie van de administratie via de verschillende garagehouders rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad niet de conclusie dat betrokkene binnen de hem gegunde periode over de betreffende bewijsstukken redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat appellant niet bevoegd was de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet te behandelen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2006
De aangevallen uitspraak impliceert dat appellant gehouden was over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag van betrokkene. Bij het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 11 augustus 2006 heeft appellant echter het besluit van 13 juli 2005 tot het buiten behandeling laten van de aanvraag van 28 april 2004 gehandhaafd. Het voorgaande betekent, zoals gemachtigde van appellant ter zitting heeft erkend, dat appellant geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het besluit van 11 augustus 2006 komt derhalve wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet vervolgens aanleiding, met het oog op de finale beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien.
De Raad stelt in dit verband voorop dat de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode bestrijkt vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 19 april 2005 tot en met 13 juli 2005.
Voor wat betreft de hier te beoordelen periode tot 23 juni 2005 bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor de conclusie dat betrokkene en [N.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Vaststaat dat uit de relatie van appellant en [N.] kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, in zo’n geval bepalend of betrokkene en [N.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting daarvoor een toereikende grondslag. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de tegenover de politie afgelegde verklaring van betrokkene van 30 augustus 2005 dat hij vanaf ongeveer midden 1997 tot 23 juni 2005 met [N.] en de kinderen aan de [adres 1] heeft gewoond. Voorts heeft betrokkene op 12 oktober 2005 tegenover de politie verklaard dat hij en [N.] weliswaar tussen februari 2005 en 24 juni 2005 op verschillende adressen stonden ingeschreven, maar dat hij op het adres van [N.] aan de [adres 1] woonde en dat alle buurtbewoners van dat adres kunnen bevestigen dat hij daar elke dag was. Ook ter zitting is van de zijde van betrokkene desgevraagd bevestigd dat betrokkene gedurende de hier te beoordelen periode woonde in dezelfde woning als [N.]. Omdat betrokkene ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerde met [N.], kon hij niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand en had mitsdien geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Ten aanzien van de hier te beoordelen periode vanaf 23 juni 2005 bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar het oordeel van de Raad voorts voldoende grondslag voor de conclusie dat betrokkene heeft gehandeld in auto's. De Raad acht daarbij met name van belang dat van de zijde van betrokkene ter zitting is verklaard dat betrokkene (ook) nadat appellant zijn bijstandsuitkering had ingetrokken, heeft gehandeld in auto's en dat hij daarmee eerst na het buiten behandeling laten van de aanvraag van 28 april 2005 is gestopt. Mede in aanmerking genomen de uit het dossier blijkende omvang van deze activiteiten en het doorlopende karakter daarvan, kan de Raad betrokkene niet volgen in zijn stelling dat het hier slechts ging om het verrichten van vriendendiensten. Deze activiteiten moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden waarmee normaliter inkomsten kunnen worden gegenereerd. Betrokkene heeft over de aard en de omvang van zijn activiteiten in de autohandel over de hier van belang zijnde periode geen duidelijkheid verschaft. Dat hij daartoe vanwege het ontbreken van een adequate administratie niet is staat is, komt voor zijn rekening en risico. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht op bijstand heeft.
Gelet op het voorgaande zal de Raad het besluit van 13 juli 2005 tot het buiten behandeling laten van de aanvraag van 28 april 2005 herroepen en daarvoor in de plaats stellen een afwijzing van deze aanvraag.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene in bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2005 en in hoger beroep. Deze kosten worden in het geding 06/4259 begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand. In het geding 06/6713 worden deze kosten begroot op € 966,-- derhalve in totaal € 2.254,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van
17 oktober 2006, 06/3537 en 06/3538, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2006 ongegrond is verklaard;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 augustus 2006;
Herroept het besluit van 13 juli 2005;
Wijst de aanvraag van 28 april 2005 af;
Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene in bezwaar tegen het besluit van
13 juli 2005 en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.254,-- te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat van de gemeente Rotterdam ter zake van het geding 06/4259 een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan betrokkene het in het geding 06/6713 betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ