Jurisprudentie
BB9734
Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-12-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6172 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6172 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontzegging WW-uitkering primair omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft en subsidiair op het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning.
Uitspraak
06/6172 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 oktober 2006, 06/281 (hierna:
aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant heeft op 6 mei 2005 een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend. Deze uitkering is hem bij besluit van 29 juli 2005 ontzegd op de grond dat hij geen werknemer is in de zin van de WW. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit). Het Uwv heeft zijn standpunt primair gebaseerd op het feit dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft en subsidiair op het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe:
“Niet in geschil is dat eiser geen verblijfsrecht heeft in de zin van artikel 8, a tot en met e en l, Vw 2000. Gelet hierop wordt eiser op grond van artikel 3, derde lid, WW niet als werknemer in de zin van deze wet aangemerkt. Omdat ook in het verleden geen sprake is geweest van een dergelijk verblijfsrecht kan eiser zich ook niet beroepen op het bepaalde in artikel 3, zesde lid, onder b, WW.
Evenmin is in geschil dat eiser vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingen-wet 2000. Op grond van artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Eiser valt niet onder één van de uitzonderingen genoemd in art. 3 en 4 Wav. Om die reden kan van het rechtmatig (in Nederland) verrichten van arbeid in de zin van artikel 3, zesde lid, onder a, WW geen sprake zijn.
Gesteld noch gebleken is dat eiser op grond van het bepaalde in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 als werknemer in voornoemde zin moet worden aangemerkt.
De beweerde strijdigheid met de redelijkheid en billijkheid kan aan het vorenstaande niet afdoen nu in dit opzicht geen sprake is van in het bestuursrecht erkende rechtsbeginselen welke ertoe kunnen leiden dat een wettelijke bepaling buiten toepassing wordt gelaten.
De stelling dat eiser meer dan 10 jaren in Nederland verblijft en alhier legale arbeid heeft verricht, in verband waarmee sociale premies op het loon zijn ingehouden, maakt het vorenstaande evenmin anders, nu eiser hieraan niet het recht kan ontlenen dat hij als werknemer in voornoemde zin moet worden aangemerkt.”
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij, ofschoon hij nooit heeft beschikt over een verblijfsvergunning, als werknemer in de zin van de WW moet worden beschouwd omdat hij arbeid heeft verricht op basis van een arbeidsovereenkomst, premies heeft afgedragen, beschikte over een sofi-nummer en procedures over zijn verblijfsstatus in Nederland heeft mogen afwachten. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hem niet mag worden tegengeworpen dat zijn werkgever heeft nagelaten een tewerkstellingsvergunning aan te vragen. Appellant meent dat de rechtbank de strekking van zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft miskend door dat niet te plaatsen in het licht van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Wat betreft de vraag of appellant werknemer is in de zin van de WW onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank volledig. Artikel 3 van de WW biedt niet de ruimte om appellant op grond van de feiten en omstandigheden die door hem zijn aangevoerd aan te merken als werknemer in de zin van die wet. Artikel 3 van de WW biedt evenmin ruimte voor een belangenafweging. Appellants beroep op artikel 3:4 van de Awb kan dan ook niet slagen.
5.2. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze situatie geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, als voorzitter en
C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) K. Moaddine.
20/11
SG