Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB9546

Datum uitspraak2007-12-05
Datum gepubliceerd2007-12-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2445 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ziekmelding gevolgd door ontslag. Weigering ziekengeld. Benadelingshandeling door geen herstel van dienstbetrekking dan wel loondoorbetaling te vorderen in bodemprocedure.


Uitspraak

06/2445 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 maart 2006, 05/1259 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 december 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.W. Kok, advocaat te Tegelen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 oktober 2007. Partijen zijn niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Appellante, die vanaf 21 februari 2000 als schoonmaakster/voorwerkster werkzaam was bij [werkgever], heeft zich met ingang van 13 augustus 2003 bij haar werkgever ziek gemeld. Op 15 augustus 2003 is appellante door haar werkgever op staande voet ontslagen met als reden dat zij in weerwil van de ziekmelding bij een andere onderneming werkzaamheden verrichtte. Namens appellante is de nietigheid van het ontslag ingeroepen. Bij vonnis in kort geding van 6 oktober 2003 heeft de kantonrechter te Roermond de loonvordering van appellante afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft appellante, die stelde situatief arbeidsongeschikt te zijn, niet aannemelijk kunnen maken dat er sprake zou zijn van omstandigheden, die haar verhinderden voor haar werkgever werkzaam te zijn, terwijl zij tegelijkertijd wel in staat was soortgelijk werk voor een ander te verrichten. Bij besluit van 25 november 2004 heeft het Uwv de door appellante aangevraagde ziekengelduitkering over de periode van 15 augustus 2003 tot 11 augustus 2004 geheel geweigerd. Daarbij is overwogen dat appellante door haar eigen handelen haar ontslag heeft veroorzaakt, zodat er sprake was van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45 van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 12 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen voormeld besluit van 25 november 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante, door na te laten in een bodemprocedure van de werkgever herstel van de dienstbetrekking dan wel loondoorbetaling te vorderen, ten onrechte heeft ingestemd met of berust heeft in beëindiging van haar dienstbetrekking en daarmee een benadelingshandeling in de zin van artikel 45 van de ZW heeft gepleegd. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat appellante door af te zien van een bodemprocedure als vorenbedoeld een benadelingshandeling had gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat appellante geen reële kans van slagen zou hebben bij het voeren van een dergelijke procedure. Daarbij heeft de rechtbank bijzondere betekenis gehecht aan de herhaaldelijke en nadrukkelijke stelling van appellante dat er sprake was van situatieve arbeidsongeschiktheid, dat zij met veel enthousiasme haar werkzaamheden ten behoeve van [werkgever] had verricht, dat zij gedurende 3 1/2 jaar had bewezen een zeer betrouwbare en positieve kracht van [werkgever] te zijn en veel waardering kreeg van klanten waar zij werkzaam was. Bovendien had appellante naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat zij niet tijdig over mogelijke bewijsmiddelen, zoals het op haar verzoek door de zenuwarts A.M.A. de Groot op 28 juli 2004 uitgebrachte expertiserapport, had kunnen beschikken. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellante in hoger beroep - grotendeels bij wijze van herhaling van het in eerste aanleg gestelde - heeft aangevoerd, vormt geen reden voor een ander oordeel. Ook aan de Raad is niet gebleken van omstandigheden, die er aan in de weg stonden voor appellante om een bodemprocedure tegen de werkgever aan te spannen. De enkele omstandigheid dat de kantonrechter geen voorlopige voorziening heeft willen treffen, betekent niet dat van appellante niet te vergen zou zijn geweest haar aanspraken op loon in een bodemprocedure tot gelding te brengen. Nu appellante tijdig, te weten bij brief van 15 augustus 2003 de nietigheid van het ontslag had ingeroepen, was in artikel 9, derde lid, van het BBA 1945 geen beletsel gelegen om een dergelijke procedure aan te spannen. Dat appellante eerst met voormeld psychiatrisch rapport van 28 juli 2004 over enig bewijs beschikte, moet voor haar rekening worden gelaten. De Raad is mitsdien evenals de rechtbank van oordeel dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd in de zin van artikel 45, eerste lid aanhef en onder j, van de ZW. Gelet op de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica (Besluit van 6 juni 1996, Stcrt. 1996, 141) gaat het hier om een verplichting die valt in de vijfde categorie, ten tweede, van de ZW. Ingevolge artikel 7, eerste lid onder b, van dat besluit bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van deze verplichting: de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren. Van verminderde verwijtbaarheid welke aanleiding zou kunnen geven tot matiging van de maatregel acht de Raad, voormelde omstandigheden in aanmerking genomen, niet gebleken. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. JL