Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB9498

Datum uitspraak2007-12-05
Datum gepubliceerd2007-12-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702598/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) goedkeuring verleend aan het door de verenigde vergadering van het waterschap Wilck en Wiericke, thans de dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: de dijkgraaf en hoogheemraden), bij besluit van 8 december 2004 vastgestelde peilbesluit voor de polder Reeuwijk en Sluipwijk (hierna: het peilbesluit).


Uitspraak

200702598/1. Datum uitspraak: 5 december 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging Vereniging van Watereigenaren en Rechthebbende Gebruikers, gevestigd te Reeuwijk, appellante, tegen de uitspraak in de zaken nos. 05/6417 en 05/7001 van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 februari 2007 in het geding tussen: appellante en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) goedkeuring verleend aan het door de verenigde vergadering van het waterschap Wilck en Wiericke, thans de dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: de dijkgraaf en hoogheemraden), bij besluit van 8 december 2004 vastgestelde peilbesluit voor de polder Reeuwijk en Sluipwijk (hierna: het peilbesluit). Bij uitspraak van 27 februari 2007, verzonden op 8 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door de vereniging Vereniging van Watereigenaren en Rechthebbende Gebruikers (hierna: de vereniging) ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De dijkgraaf en hoogheemraden hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend. De vereniging heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2007, waar de vereniging, vertegenwoordigd door haar [bestuurslid], het college, vertegenwoordigd door mr. M. Wimmers en M.F. Bulterman, ambtenaren in dienst van de provincie, en de dijkgraaf en hoogheemraden, vertegenwoordigd door mr. E.N. Riethoven en drs. ing. S. Lukács, ambtenaren in dienst van het hoogheemraadschap, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (hierna: de Wwh), voor zover hier van belang, is een kwantiteitsbeheerder in daartoe aan te wijzen gevallen verplicht voor oppervlaktewateren onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen.    Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet, voor zover hier van belang, gelezen in verband met artikel 5.1 van het Reglement voor het  waterschap Wilck en Wiericke, zijn peilbesluiten aan de goedkeuring van het college onderworpen.    Ingevolge artikel 149 van die wet kan de goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. 2.2.    Het college heeft bij besluit van 23 augustus 2005 goedkeuring verleend aan het peilbesluit. Het peilbesluit voorziet voor de onderscheiden peilvakken in streefpeilen van het oppervlaktewater. 2.3.    De vereniging betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat bij de vaststelling van het peilbesluit ten onrechte is afgeweken van het ontwerp-besluit. Voorts betoogt de vereniging dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat peilscheiding niet in het peilbesluit hoefde te worden opgenomen. Volgens de vereniging is peilscheiding noodzakelijk om de ecologische aantasting van de plassen tegen te gaan. Bovendien volgt uit het peilbesluit van 1992 dat peilscheiding zou worden uitgevoerd, aldus de vereniging. Tot slot betoogt de vereniging dat de rechtbank heeft miskend dat het peilbesluit van 1992 ten onrechte tussentijds is bijgesteld en dat het college bij de goedkeuring van het peilbesluit ten onrechte het nadeel dat zij lijdt, niet heeft betrokken. 2.4.    Het betoog faalt. Voorop staat dat bij de rechtbank het goedkeuringsbesluit van het college van 23 augustus 2005 ter toetsing voorlag. Het college kan slechts goedkeuring onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Hetgeen de vereniging betoogt, komt in hoofdzaak neer op een herhaling van hetgeen zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. In haar betoog is, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, geen grond te vinden voor het oordeel dat het college goedkeuring aan het peilbesluit had dienen te onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. In het bijzonder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het peilbesluit niet ten onrechte niet voorziet in peilscheiding. Dat in het peilbesluit van 1992 is vermeld dat plannen in voorbereiding zijn om tot een gescheiden peilregeling te komen, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de vereniging ter zitting ook heeft erkend, is dit niet meer dan een aankondiging van de voorbereiding om tot peilscheiding te komen.    Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat bij de goedkeuring van het peilbesluit meer dan één belang dient te worden afgewogen. De enkele omstandigheid dat de vereniging ten gevolge van het peilbesluit nadeel kan ondervinden, brengt niet met zich dat het college goedkeuring aan het peilbesluit had dienen te onthouden. Er is geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn besluit tot goedkeuring van het peilbesluit de belangen van de vereniging onvoldoende heeft betrokken of de in het geding zijnde belangen op een onevenwichtige wijze heeft afgewogen. 2.5.    Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college wegens strijd met het recht of het algemeen belang goedkeuring aan het peilbesluit had dienen te onthouden. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het op artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk    w.g. Bindels Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007 85.