Jurisprudentie
BB9316
Datum uitspraak2007-08-27
Datum gepubliceerd2007-12-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/12897, 06/22421
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/12897, 06/22421
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ongewenstverklaring / opheffing / termijn / gewekt vertrouwen
Eiser heeft een aanvraag ingediend tot het verlenen van een document als bedoeld in artikel 9 Vw en een aanvraag om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Laatstgenoemde aanvraag is door verweerder afgewezen omdat eiser nog geen tien jaren buiten Nederland heeft verbleven. Gelet op het gestelde van verweerder in het verweerschrift van 23 mei 2000 en de bevestiging ter zitting van 22 juni 2000 dat eiser na een termijn van vijf jaren om opheffing van de ongewenstverklaring kon vragen overweegt de rechtbank dat verweerder kennelijk van mening was dat het door eiser begane misdrijf op grond van het toenmalige beleid niet aan te merken was als een “ernstig geweldsmisdrijf”. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser er op mocht vertrouwen dat hij na een termijn van vijf jaren om opheffing van de ongewenstverklaring kon verzoeken. Dit neemt echter niet weg dat, hoewel eiser om opheffing kon vragen, het besluit tot ongewenstverklaring nog van kracht was en er niet sprake was van een tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring en eiser dientengevolge buiten Nederland diende te verblijven tot de ongewenstverklaring was opgeheven. Nu eiser volgens zijn eigen verklaring medio 2004 terug is gekomen naar Nederland is de termijn zoals bedoeld in artikel 6.6, tweede lid, onder b Vw, gelijk verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, opnieuw gaan lopen. Uitgaande van een termijn van vijf jaren, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven, heeft eiser dientengevolge eerst in 2010 de mogelijkheid een aanvraag te doen om opheffing van zijn ongewenstverklaring. De rechtbank overweegt dat sinds het moment van ongewenstverklaring niet is gebleken van gewijzigde feiten of omstandigheden die dusdanig bijzonder zijn dat zij nopen tot opheffing van de ongewenstverklaring. Niet gezegd kan worden dat een inmenging in het recht op familie- en gezinsleven niet meer gerechtvaardigd zou zijn. Nu eisers ongewenstverklaring niet is opgeheven, heeft hij geen rechtmatig verblijf hier te lande en kan aan hem geen document als bedoeld in artikel 9 Vw worden verschaft. Beroepen ongegrond.
Eiser heeft een aanvraag ingediend tot het verlenen van een document als bedoeld in artikel 9 Vw en een aanvraag om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Laatstgenoemde aanvraag is door verweerder afgewezen omdat eiser nog geen tien jaren buiten Nederland heeft verbleven. Gelet op het gestelde van verweerder in het verweerschrift van 23 mei 2000 en de bevestiging ter zitting van 22 juni 2000 dat eiser na een termijn van vijf jaren om opheffing van de ongewenstverklaring kon vragen overweegt de rechtbank dat verweerder kennelijk van mening was dat het door eiser begane misdrijf op grond van het toenmalige beleid niet aan te merken was als een “ernstig geweldsmisdrijf”. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser er op mocht vertrouwen dat hij na een termijn van vijf jaren om opheffing van de ongewenstverklaring kon verzoeken. Dit neemt echter niet weg dat, hoewel eiser om opheffing kon vragen, het besluit tot ongewenstverklaring nog van kracht was en er niet sprake was van een tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring en eiser dientengevolge buiten Nederland diende te verblijven tot de ongewenstverklaring was opgeheven. Nu eiser volgens zijn eigen verklaring medio 2004 terug is gekomen naar Nederland is de termijn zoals bedoeld in artikel 6.6, tweede lid, onder b Vw, gelijk verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, opnieuw gaan lopen. Uitgaande van een termijn van vijf jaren, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven, heeft eiser dientengevolge eerst in 2010 de mogelijkheid een aanvraag te doen om opheffing van zijn ongewenstverklaring. De rechtbank overweegt dat sinds het moment van ongewenstverklaring niet is gebleken van gewijzigde feiten of omstandigheden die dusdanig bijzonder zijn dat zij nopen tot opheffing van de ongewenstverklaring. Niet gezegd kan worden dat een inmenging in het recht op familie- en gezinsleven niet meer gerechtvaardigd zou zijn. Nu eisers ongewenstverklaring niet is opgeheven, heeft hij geen rechtmatig verblijf hier te lande en kan aan hem geen document als bedoeld in artikel 9 Vw worden verschaft. Beroepen ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer:
AWB 06/12897 (beroep m.b.t. ongewenstverklaring)
AWB 06/22421 (beroep m.b.t. artikel 9 Vw-document)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 augustus 2007
in de zaak van:
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1971, van Colombiaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. B. Hiddinga, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 27 april 2004 een aanvraag ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 4 oktober 2004 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 1 november 2004 bezwaar gemaakt. Eiser heeft op 13 maart 2006 (fictief) beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar bij besluit van 28 april 2006 ongegrond verklaard.
1.2 Ingevolge artikel 6:19 juncto 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van 13 maart 2006 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 april 2006.
1.3 Daarnaast heeft eiser op 17 januari 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 29 maart 2005 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 18 april 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 april 2006 is het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft op 8 mei 2006 beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft met betrekking tot beide procedures op 24 mei 2007 een verweerschrift ingediend.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 juni 2007. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge het gestelde in artikel 68, eerste lid, Vw kan de staatssecretaris op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge
het tweede lid van dit artikel wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Vw hebben voorgedaan.
2.3 Artikel 6.6, eerste lid, Vreemdelingenbesluit (Vb) bepaalt, voor zover van belang, dat de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval wordt ingewilligd indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van een misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is:
a. naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
b. naar aanleiding van andere misdrijven en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
2.4 Ingevolge het tweede lid, onder b, van artikel 6.6 Vb vangen de in het eerste lid genoemde termijnen opnieuw aan, indien de vreemdeling tijdens de ongewenstverklaring zonder voorafgaande tijdelijke opheffing of in strijd met de aan die tijdelijke opheffing verbonden voorwaarden in Nederland heeft verbleven.
2.5 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is bij uitspraak van de meervoudige strafkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 november 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan zes voorwaardelijk in verband met het plegen van diefstal met (bedreiging met) geweld (artikel 312 Sr), afpersing (artikel 317 Sr) en het voorhanden hebben van een verboden wapen (artikel 26 WWM). In verband hiermee is eiser op 1 februari 1999 ongewenst verklaard. Op 30 maart 1999 is eiser uitgezet naar Colombia.
2.6 Verweerder heeft de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen omdat eiser sinds de ongewenstverklaring nog geen tien jaren buiten Nederland heeft verbleven. Eiser is destijds veroordeeld voor een geweldsmisdrijf en zodoende bestaat op grond van het huidige beleid in 2009 pas de mogelijkheid om opheffing van de ongewenstverklaring aan te vragen. De weigering tot opheffing van de ongewenstverklaring levert geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser kan daarnaast geen verblijfsrecht ontlenen aan Richtlijn 68/360/EEG.
2.7 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder ten onrechte uitgaat van een periode van tien jaren waarna opheffing van de ongewenstverklaring kan worden aangevraagd. De door hem gepleegde misdrijven konden onder het oude beleid niet als ‘ernstig’ gekwalificeerd worden zodat ingevolge het beleid niet na een termijn van tien, maar van vijf jaren om opheffing kon worden gevraagd. Uit het verweerschrift dat verweerder heeft uitgebracht in het kader van het beroep tegen de ongewenstverklaring volgt, hetgeen destijds ter zitting ook is bevestigd, dat verweerder een termijn van vijf jaar aanhoudt. Dat verweerder nu uitgaat van een termijn van tien jaren is strijdig met het vertrouwensbeginsel. De weigering de ongewenstverklaring op te heffen is strijdig met het recht op familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Daarnaast doet eiser een beroep op Richtlijn 68/360/EEG.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het beroep met nummer 06/12897
2.8 Met betrekking tot eisers beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
2.9 Ten tijde van de ongewenstverklaring van eiser gold het beleid zoals dat was opgenomen in A5/6.4 Vreemdelingencirculaire 1994. Hierin stond onder meer:
‘Vreemdelingen die ongewenst zijn verklaard (...) kunnen opheffing van deze maatregel vragen. Op een daartoe strekkend verzoek wordt de ongewenstverklaring in elk geval opgeheven:
- in geval van veroordeling wegens ernstige geweldsmisdrijven of handel in verdovende middelen na een termijn van tien jaar verblijf buiten Nederland;
- in geval van veroordeling wegens andere misdrijven na een termijn van vijf jaar buiten Nederland.
2.10 Gelet op het gestelde van verweerder in het verweerschrift van 23 mei 2000 en de bevestiging ter zitting van 22 juni 2000 dat eiser na een termijn van vijf jaren om opheffing van de ongewenstverklaring kon vragen overweegt de rechtbank dat verweerder kennelijk van mening was dat het door eiser begane misdrijf niet aan te merken was als een “ernstig geweldsmisdrijf”. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser er op mocht vertrouwen dat hij na een termijn van vijf jaren om opheffing van de ongewenstverklaring kon verzoeken, hetgeen hij op 27 april 2004 ook heeft gedaan.
Dit neemt echter niet weg dat, hoewel eiser om opheffing kon vragen, het besluit tot ongewenstverklaring nog van kracht was en er niet sprake was van een tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring en eiser dientengevolge buiten Nederland diende te verblijven tot de ongewenstverklaring was opgeheven. Eiser is volgens zijn eigen verklaring, welke is neergelegd in een proces-verbaal van de politie Haaglanden van 13 juli 2005, medio 2004 naar Nederland gekomen en hij heeft op 17 maart 2005 in persoon een aanvraag ingediend bij de burgemeester van de gemeente ’s-Gravenhage tot het verkrijgen van een document als bedoeld in artikel 9 Vw.
De rechtbank is van oordeel dat op het moment dat eiser terug is gekomen naar Nederland de termijn zoals bedoeld in artikel 6.6, tweede lid, onder b Vw aldus, gelijk verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, opnieuw is gaan lopen. Uitgaande van een termijn van vijf jaren, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven, heeft eiser dientengevolge eerst in 2010 de mogelijkheid een aanvraag te doen om opheffing van zijn ongewenstverklaring.
2.11 De rechtbank zal vervolgens beoordelen of het niet opheffen van de ongewenstverklaring een schending van artikel 8 EVRM oplevert.
2.12 In B1/2.2.4.5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels neergelegd met betrekking tot de toepassing van artikel 8 EVRM. Hierin is onder andere het volgende opgenomen:
‘Er kunnen zich (...) uitzonderlijke gevallen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren voordat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel niet zijn betrokken (...).
De bijzondere feiten en omstandigheden zijn gelegen in het recht om hier te lande het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM te kunnen uitoefenen. In deze situatie schrijft artikel 8 EVRM namelijk voor dat bij bestaand familie- en gezinsleven altijd beoordeeld moet worden of er op de Nederlandse Staat een negatieve verplichting (bij inmenging) rust om de ongewenstverklaring op te heffen.(...) Bij de beoordeling of er op de Nederlandse Staat een verplichting rust, moeten in ieder geval de volgende omstandigheden worden betrokken:
- de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf;
- de duur van het verblijf in het gastland;
(...)
Nu bovenstaande omstandigheden reeds betrokken zijn bij de beoordeling of betrokkene ongewenst kon worden verklaard en hieraan niet in de weg hebben gestaan, dient bij de beoordeling omtrent het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring gekeken te worden of er een wijziging in deze omstandigheden is opgetreden. Immers, indien er geen wijziging is in de feiten en omstandigheden ten opzichte van de datum van de in rechte onaantastbare beschikking tot ongewenstverklaring, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat er aan het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring bijzondere feiten en omstandigheden ten grondslag liggen.
2.13 Aangenomen wordt dat de echtgenote van eiser, met wie hij op 4 december 1999 in Colombia is getrouwd, inmiddels in Nederland woonachtig is. Niet in geschil is dat de handhaving van de ongewenstverklaring een inmenging in het recht op familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote oplevert. Beoordeeld dient te worden of er een wijziging is opgetreden in de feiten en omstandigheden met betrekking tot eisers familie- of gezinsleven sinds eiser ongewenst is verklaard. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet is gebleken van gewijzigde feiten of omstandigheden die dusdanig bijzonder zijn dat zij nopen tot opheffing van de ongewenstverklaring. Dat de echtgenote van eiser inmiddels (weer) in Nederland woont is niet een omstandigheid waarmee destijds bij de ongewenstverklaring geen rekening is gehouden, daar zij toen ook al in Nederland woonde. Op grond van hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, kan niet gezegd worden dat een inmenging in het recht op familie- en gezinsleven niet meer gerechtvaardigd zou zijn. Hierbij wordt nog opgemerkt dat eisers echtgenote, hoewel zij inmiddels in Nederland woonachtig is, met eiser ook buiten Nederland het familie- en gezinsleven kan uitoefenen aangezien zij hun gezinsleven in eerste instantie in Colombia en vervolgens in Spanje hebben uitgeoefend. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet heeft kunnen overwegen dat geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen. Het besluit tot het niet opheffen van de ongewenstverklaring blijft derhalve in stand.
Ten aanzien van het beroep met nummer 06/22421
2.14 Ingevolge artikel 9, eerste lid, Vw, voor zover van belang, verschaft Onze Minister aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft een document of een schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2.15 Ingevolge artikel 67, derde lid, Vw, voor zover van belang, kan een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
2.16 Gezien het feit dat, gelet op de overwegingen ten aanzien van het beroep met nummer 06/12897, de ongewenstverklaring van eiser niet is opgeheven, heeft hij geen rechtmatig verblijf hier te lande en kan aan hem geen document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw worden verschaft.
2.17 Het beroep van eiser op Richtlijn 68/360/EEG, wat hier ook van zij, is niet onderbouwd, zodat de rechtbank dit niet in de beoordeling kan betrekken.
2.18 De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren.
2.19 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, rechter, en op 27 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. Rabbering, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.