
Jurisprudentie
BB8839
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-11-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers248-R-07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers248-R-07
Statusgepubliceerd
Indicatie
OTS/UHP. Zie ook LJNummer BB8832. Beide zaken gaan over de vraag of het hoger beroep dat zich tegen een andere beschikking, mede geacht mag worden te zijn gericht tegen een recente beschikking. Bij de andere beschikking heeft appellante geen belang meer, bij de recente wel. In deze zaak legt het hof het accent op de omstandigheid dat appellante haar verzoek niet vooraf schriftelijk heeft gedaan. In een andere, eveneens heden geplubliceerde zaak, legde het hof het accent bij de omstandigheid dat andere belanghebbende bezwaar aantekenden.
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 17 oktober 2007
Rekestnummer. : 248-R-07
Rekestnr. rechtbank : JE RK 06-1787 en 06-2442
[appellante],
wonende te Noordwijkerhout,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. E. Huineman-Lindt,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoor houdende te Amsterdam,
hierna te noemen: de WSS.
Als informant is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 20 februari 2007 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 8 november 2006 en 21 november 2006.
De WSS heeft op 20 juli 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 27 maart 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Eveneens van de zijde van de moeder is op 4 juli 2007 - na telefonisch overleg met de griffier van het hof - de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 1 mei 2007 ingekomen, waarin onder meer is uitgesproken de verlenging van de aan de WSS namens de Stichting Bureau Jeugdzorg, hierna: Jeugdzorg, verleende machtiging de na te noemen minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een andere verblijfplaats, te weten een AWBZ-voorziening, van 4 mei 2007 tot 4 mei 2008, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
De raad heeft het hof bij brief van 19 juli 2007 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen en daarbij het raadsrapport van 7 april 2004 gevoegd.
Op 26 september 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. A. Blok, en [de WSS]. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De verschenen partijen hebben het woord gevoerd. De hierna te noemen minderjarigen hebben, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling hun mening ten aanzien van de uithuisplaatsing kenbaar te maken.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen. Bij de beschikking van 21 november 2006 is aan de WSS namens Jeugdzorg machtiging verleend om [het jongste kind, geboren 1995], gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een andere verblijfplaats, te weten een AWBZ-voorziening, van 22 november 2006 tot 4 mei 2007, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, alsmede om [het oudste kind, geboren 1990], gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een andere verblijfplaats, te weten een AWBZ-voorziening, van 21 november 2006 tot 4 mei 2007, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. Voordien was bij beschikking van 8 november 2006 aan de WSS namens Jeugdzorg machtiging verleend om [het jongste kind] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een andere verblijfplaats, te weten een AWBZ-voorziening, van 8 november 2006 tot 22 november 2006.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De moeder komt in hoger beroep van de beschikkingen van 8 november 2006 en 21 november 2006, waarbij aan de WSS namens Jeugdzorg machtiging is verleend om [het jongste kind], gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een andere verblijfplaats, te weten een AWBZ-voorziening, van 8 november 2006 tot 22 november 2006 en van 22 november 2006 tot 4 mei 2007, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, alsmede om [het oudste kind] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een andere verblijfplaats, te weten een AWBZ-voorziening, van 21 november 2006 tot 4 mei 2007, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. De geldigheidstermijn van die machtigingen is - gelet op de periode waarvoor zij zijn verleend - inmiddels verlopen. De moeder heeft daarom geen belang meer bij haar hoger beroep tegen die beschikkingen. Zij dient te dien aanzien niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2. Ten aanzien van de beschikking van 1 mei 2007 overweegt het hof als volgt. Nu - zoals door de advocaat van de moeder ter terechtzitting desgevraagd is bevestigd - van de zijde van de moeder geen hoger beroep is ingesteld tegen deze beschikking door bijvoorbeeld een schriftelijke bevestiging aan het hof dat het hoger beroep tegen de bestreden beschikking zich mede uitstrekt tot de beschikking van 1 mei 2007, en nu tevens de beroepstermijn tegen laatstvermelde beschikking inmiddels is verstreken, zal het hof de beschikking van 1 mei 2007 buiten beschouwing laten. Mr. Blok heeft gesteld dat de griffie haar zou hebben medegedeeld dat het beroep door het hof zou worden behandeld in de zin dat dit zich tevens zou richten tegen de beschikking van 1 mei 2007, maar hieromtrent ontbreekt enig schriftelijk stuk, zoals een bevestiging van de zijde van de advocaat. Eventuele mededelingen van de griffie kunnen niet afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat in dezen.
3. Ten overvloede wijst het hof nog op het volgende. Het verzoek tot uithuisplaatsing van [het oudste kind] en [het jongste kind] dateert van 14 augustus 2006, dus van ruim vóór het fietsongeval van [het jongste kind] op het terrein van de Willem van den Berghstichting op 26 september 2006 en eveneens voordat de eventuele mishandeling van [het jongste kind] door de moeder te berde werd gebracht. Het hof concludeert hieruit dat de getroffen jeugdbeschermingsmaatregelen niet worden gedragen door voormelde incidenten. Zij lijken in hoofdzaak te zijn ingegeven door enerzijds de verstandelijke beperkingen en specifieke gedragsproblematiek van de minderjarigen en anderzijds de beperkte pedagogische vaardigheden en persoonlijke problematiek van de moeder. Het hof meent dan ook dat er voldoende gronden waren de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarigen te continueren. Het hof heeft de minderjarigen niet in persoon kunnen horen nu zij niet zijn verschenen. Volgens mededeling van de gezinsvoogd ter terechtzitting waren de minderjarigen verhinderd, maar willen zij graag op een ander tijdstip verschijnen. In het kader van deze overweging ten overvloede gaat het hof ervan uit dat de minderjarigen weer bij de moeder thuis willen wonen. Echter, ook dit laat onverlet dat vanwege de hierboven uiteengezette redenen de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarigen terecht is verleend. Wat betreft de wens van de moeder meer contact met de minderjarigen te hebben, stelt het hof vast dat de gezinsvoogd ter terechtzitting heeft verklaard dat in geval de aangifte van mishandeling niet tot enige vervolging mocht leiden, de omgang tussen de moeder en de minderjarigen in overleg met de moeder zal worden uitgebreid.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Mink en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2007.