
Jurisprudentie
BB8818
Datum uitspraak2007-11-20
Datum gepubliceerd2007-11-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/22470, 07/22464, 07/22463
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/22470, 07/22464, 07/22463
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ongewenstverklaring / ne bis in idem-beginsel / doel en strekking van art. 67 lid 1 onder e Vw 2000
Aan verzoeker is volgens de rechtbank terecht artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen maar het besluit wordt om andere redenen vernietigd. In het tweede besluit handhaaft verweerder de tegenwerping van artikel 1F onder verwijzing naar zijn eerste besluit en verklaart verzoeker om die reden tevens ongewenst. In beroep tegen de asielbeslissing en in bezwaar tegen de ongewenstverklaring komt verzoeker gemotiveerd en gedocumenteerd terug op zijn oorspronkelijke asielrelaas. Onder die omstandigheden kan verweerders kennelijke beroep op het ne bis in idem-beginsel niet slagen. Zonder nader onderzoek is onzeker of nog wordt voldaan aan doel en strekking van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Het staat immers niet langer op voorhand vast dat verzoeker elders "daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren" heeft begaan. Bovendien zijn de door verzoeker gestelde van zijn oorspronkelijke asielrelaas afwijkende feiten en de door hem overgelegde documenten ter staving daarvan in het kader van verzoekers ongewenstverklaring niet onderhevig aan de zogenaamde novumtoets. Schorsing van de ongewenstverklaring.
Aan verzoeker is volgens de rechtbank terecht artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen maar het besluit wordt om andere redenen vernietigd. In het tweede besluit handhaaft verweerder de tegenwerping van artikel 1F onder verwijzing naar zijn eerste besluit en verklaart verzoeker om die reden tevens ongewenst. In beroep tegen de asielbeslissing en in bezwaar tegen de ongewenstverklaring komt verzoeker gemotiveerd en gedocumenteerd terug op zijn oorspronkelijke asielrelaas. Onder die omstandigheden kan verweerders kennelijke beroep op het ne bis in idem-beginsel niet slagen. Zonder nader onderzoek is onzeker of nog wordt voldaan aan doel en strekking van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Het staat immers niet langer op voorhand vast dat verzoeker elders "daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren" heeft begaan. Bovendien zijn de door verzoeker gestelde van zijn oorspronkelijke asielrelaas afwijkende feiten en de door hem overgelegde documenten ter staving daarvan in het kader van verzoekers ongewenstverklaring niet onderhevig aan de zogenaamde novumtoets. Schorsing van de ongewenstverklaring.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummers: AWB 07/22470 (vovo), AWB 07/22464 (vovo) en 07/22463 (beroep),
V-nummer: 200.744.8956
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[Verzoeker], verzoeker,
gemachtigde: mr. M.I. van Meel, advocaat te Utrecht,
tegen
de Minister van Justitie, thans de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 3 september 2003 afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 1 oktober 2003 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 24 februari 2005 van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (registratienummer AWB 03/52476) is het beroep gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2005 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (nummer 200502947/1) is de uitspraak van 24 februari 2005 bevestigd.
Verweerder heeft bij besluit van 24 mei 2007 opnieuw afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: het asielbesluit) alsmede verzoeker tot ongewenst vreemdeling verklaard (hierna: de ongewenstverklaring).
Tegen het asielbesluit heeft verzoeker bij faxbericht van 30 mei 2007 beroep (procedurenummer AWB 07/22463) ingesteld.
Tegen de ongewenstverklaring heeft verzoeker bij faxbericht van 30 mei 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 30 mei 2007 heeft verzoeker verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De verzoeken om voorlopige voorziening zijn op 6 september 2007 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt onder verdragsvluchteling verstaan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag (hierna: Verdrag) en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan in afwijking van artikel 8 de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
Ingevolge artikel 1F van het Verdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. Het bestreden besluit strekt wederom tot tegenwerping aan verzoeker van artikel 1F van het Verdrag. Verweerder wijst daartoe naar de onder 1 vermelde uitspraak van 24 februari 2005, als bevestigd door de Afdeling, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker geen verdragsvluchteling is. Naar de mening van verweerder heeft verzoeker, door dienaangaande te verwijzen naar hetgeen hij eerder heeft aangevoerd, geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht.
In verband met verzoekers beroep op de bescherming van artikel 3 van het EVRM heeft verweerder bij brief van 16 februari 2006 informatie verzocht aan de minister van Buitenlandse Zaken, hetgeen heeft geresulteerd in een ambtsbericht betreffende verzoeker van 9 augustus 2006. Verweerder is van opvatting dat het asielrelaas van verzoeker op essentiële punten niet overeenkomt met de onderzoeksresultaten uit het individueel ambtsbericht van 9 augustus 2006 en dat verzoeker op het niveau van relevante bijzonderheden verklaringen heeft afgelegd die strijdig dan wel onjuist zijn. Op grond daarvan gaat verweerder voorbij aan de inhoudelijke beoordeling van verzoekers asielrelaas.
Gelet op het voorgaande strekt het bestreden besluit voorts tot verzoekers ongewenst-verklaring.
Bij verweerschrift van 30 augustus 2007 heeft verweerder nog aangevoerd dat de documenten die verzoeker heeft overgelegd om aan te tonen dat zijn eerdere verklaringen onwaar zijn, te weten een militair boekje, een werkboekje en een verklaring van het Ministerie van Defensie, eerder hadden kunnen en moeten worden overgelegd. Verweerder ziet hierin geen reden om tot heroverweging van de besluiten te komen.
2.3. Verzoeker kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe aangevoerd dat zijn oorspronkelijke asielrelaas niet op waarheid berust. Ten bewijze daarvan heeft hij in beroep in kopie – onder mededeling dat behoudens het militair boekje de originelen reeds in zijn bezit zijn – overgelegd een Armeens paspoort uit 1996, een militair boekje, het werkboekje en de verklaring omtrent zijn dienst. Verzoeker heeft geen werkzaamheden verricht in dienst van het Russische leger vanaf 1996, hij is nimmer tewerkgesteld in Tsjetsjenië of in het kamp [kampnaam]. Juist in de periode waarin verzoeker heeft gesteld dat hij tewerk was gesteld in Tsjetsjenië heeft verzoeker Armenië verlaten op een Frans Schengenvisum en is hij via Georgië en Turkije naar Frankrijk gereisd.
Verzoeker is in staat geweest gedetailleerde verklaringen over het kamp [kampnaam] af te leggen omdat hij in België gedurende 20 dagen bij een Tsjetsjeense man heeft verbleven die hem heeft geholpen om zijn asielrelaas te vormen. Verzoeker heeft een onwaar asielrelaas verteld omdat de Tsjetsjeense man hem had gezegd dat zijn werkelijke motief om Armenië te verlaten, te weten de vrees voor een oproep voor militaire dienst, onvoldoende zou zijn om een verblijfsvergunning te verkrijgen.
Eerst met het besluit tot ongewenstverklaring is verzoeker de ernst van de situatie gaan inzien en is hem de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag duidelijk geworden. Verzoeker meent dat hij door het overleggen van voormelde stukken onomstotelijk heeft aangetoond dat hij niet in Tsjetsjenië of in het kamp [kampnaam] aanwezig is geweest en dat zijn asielrelaas inderdaad onwaar is. Verzoeker is van mening dat verweerder de tegenwerping dat hij handelingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft verricht niet langer kan standhouden. Het gaat niet aan hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen en te blijven tegenwerpen indien duidelijk is dat een persoon die handelingen niet heeft verricht.
Voorts acht verzoeker het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig, nu verweerder enerzijds op grond van zijn oorspronkelijke relaas artikel 1F tegenwerpt en anderzijds dat asielrelaas in zijn geheel ongeloofwaardig acht in het kader van verzoekers beroep op artikel 3 van het EVRM.
2.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Inzake het asielbesluit
2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit over onder meer een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning, zolang deze ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Daaraan doet niet af een eventuele schorsing van de ongewenstverklaring. Toetsing aan de artikelen 3 en 8 van het EVRM kan plaats vinden in het kader van de procedure tegen de ongewenstverklaring. Dit laatste geldt ook voor verzoekers betwisting van het aan hem tegengeworpen artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2007, LJN: BB0912).
Gelet daarop komt het beroep van verzoeker tegen het asielbesluit in aanmerking voor niet-ontvankelijkverklaring op de voet van artikel 8:86 van de Awb. Het daaraan connexe verzoek om voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
Inzake de ongewenstverklaring
2.4.2. De feiten op grond waarvan verweerder artikel 1F van het Verdrag tegenwerpt aan verzoeker zijn uitsluitend gebaseerd op diens oorspronkelijke asielrelaas en verweerders opvatting dat dit relaas in zoverre aannemelijk is. Gelet daarop acht de voorzieningenrechter onjuist verweerders opvatting als blijkend uit het verweerschrift, dat hij op verzoekers bezwaar tegen zijn ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 mag beslissen zonder onderzoek te doen naar de feiten of omstandigheden die verzoeker in afwijking van zijn oorspronkelijke asielrelaas heeft gesteld.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het kennelijke beroep van verweerder op het ne bis in idem-beginsel niet kan slagen. In de eerste plaats is, nu verzoeker in bezwaar gemotiveerd is teruggekomen op dit relaas en ten bewijze daarvan documenten heeft overgelegd, zonder nader onderzoek onzeker of nog wordt voldaan aan doel en strekking van voormelde bepaling. Volgens de Nota naar aanleiding van het verslag bij artikel 67 (destijds: 65), eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (IIK 1999-2000, 26732, nr. 7) (hierna: de Nota) wordt met deze grond:
“bedoeld te waarborgen dat Nederland niet mag verworden tot een gastland van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. In een dergelijk geval zou in het belang van de internationale betrekkingen tot ongewenstverklaring kunnen worden overgegaan.”
Volgens de toelichting in de Nota is verweerder derhalve slechts bevoegd op grond van deze bepaling tot ongewenstverklaring over te gaan in geval van “daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren”. Die uitleg ligt temeer in de rede gezien het rechtsgevolg van verzoekers ongewenstverklaring dat diens enkele verblijf in Nederland strafbaar is. Dat verzoeker dergelijke daden heeft begaan staat, nu hij dit gemotiveerd en gedocumenteerd ontkent, niet op voorhand vast.
Het kennelijke beroep van verweerder op het ne bis in idem-beginsel kan voorts niet slagen, nu een ongewenstverklaring geen besluit op aanvraag is noch een beslissing die materieel vergelijkbaar is met het asielbesluit. Evenmin bouwt verzoekers ongewenstverklaring voort op het asielbesluit, voor zover die ongewenstverklaring tot rechtsgevolg heeft dat verzoekers enkele verblijf in Nederland strafbaar is. Derhalve zijn in het kader van verzoekers ongewenstverklaring de door hem gestelde afwijkende feiten en de door hem overgelegde documenten niet onderhevig aan de zogenaamde novumtoets als tot uitdrukking komend in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2007 (LJN: BB4431).
Uit het voorgaande volgt dat verweerder alsnog in zijn besluitvorming omtrent verzoekers bezwaar tegen zijn ongewenstverklaring de afwijkende feiten dient te betrekken die verzoeker heeft gesteld en die volgens verzoeker leiden tot de conclusie, dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag.
2.4.3. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt mede tot een verbod aan verweerder over te gaan tot uitzettingshandelingen wegens vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij gedwongen terugkeer van verzoeker naar zijn land van herkomst. Uit hetgeen onder 2.4.1. is overwogen volgt dat een dergelijk verbod niet reeds moet worden afgewezen op de grond dat een verbod van uitzettingshandelingen buiten de reikwijdte van artikel 67 van de Vw 2000 valt.
Het kennelijke betoog van verzoeker dat het gevraagde verbod moet worden toegewezen reeds omdat het bestreden besluit inconsistent zou zijn, faalt. Anders dan verzoeker meent kan niet worden staande gehouden dat verweerder in het bestreden besluit het oorspronkelijke asielrelaas van verzoeker in zijn geheel ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft in het bestreden besluit voor de tegenwerping van artikel 1F van het Verdrag verwezen naar het eerste asielbesluit. Daarmee heeft verweerder tevens verwezen naar zijn opvatting in zijn eerste zienswijze, dat enkele van verzoekers verklaringen betreffende diens milititaire dienst voor de Russische Federatie en betrokkenheid bij mishandeling van gevangenen in een detentiekamp in de Russische deelrepubliek Tsjetsjenië, aannemelijk en geloofwaardig zijn. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat verweerders opvatting in het bestreden besluit dat verzoekers asielrelaas ongeloofwaardig is, slechts is gerelateerd aan verzoekers asielrelaas voor het overige.
Aangaande dit overige deel van zijn asielrelaas heeft verzoeker in bezwaar geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd, althans geen zodanige dat deze op voorhand nopen tot heroverweging. Evenmin is anderszins gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat – dit overige deel van – het relaas van verzoeker op essentiële punten niet overeenkomt met de onderzoeksresultaten uit het individueel ambtsbericht van 9 augustus 2006 en dat verzoeker op het niveau van relevante bijzonderheden verklaringen heeft afgelegd die strijdig dan wel onjuist zijn.
2.4.4. Gelet op de overwegingen onder 2.4.2 komt de ongewenstverklaring van verzoeker in aanmerking voor schorsing.
Gelet op de overweging onder 2.4.3 komt hetgeen verzoeker bij wijze van voorlopige voorziening meer of anders heeft gevraagd niet in aanmerking voor toewijzing.
2.5. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek (met procedurenummer AWB 07/22464) redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker nog andere kosten heeft moeten maken. Omdat aan verzoeker een toevoeging voor rechtskundige bijstand is verleend voor dit geschil, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
Nu het verzoek met procedurenummer AWB 07/22464 wordt toegewezen, is er aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht moet vergoeden.
2.6. Gezien het voorgaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit, voorzover dit ziet op de afwijzing van verzoekers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel, niet-ontvankelijk;
- wijst het daaraan connexe verzoek om voorlopige voorziening (AWB 07/22470) af;
- schorst het bestreden besluit, voor zover dit ziet op verzoekers ongewenstverklaring (AWB 07/22464);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) het door verzoeker betaalde griffierecht (inzake AWB 07/22464) ad € 143,00 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 20 november 2007
Afschrift verzonden op: 20 november 2007
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kunnen partijen hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.