
Jurisprudentie
BB8816
Datum uitspraak2007-11-13
Datum gepubliceerd2007-11-30
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706271/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-30
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706271/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verlenging geldigheidsduur verblijfsvergunning regulier / 8 EVRM / inmenging / oogmerk verblijfstitel
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 maart 2007 in zaak nr. 200607511/1, JV 2007/186) volgt, in de kern weergegeven, dat bij de vraag of sprake is van inmenging, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, niet doorslaggevend is het doel waarvoor een eerdere verblijfstitel is verleend, maar de omstandigheid dat de vreemdeling, voorafgaand aan het in rechte bestreden besluit, over een verblijfstitel beschikte, waardoor betrokkene feitelijk in staat was het familie- en gezinsleven uit te oefenen. De aan appellante verleende verblijfsvergunning stelde haar, anders dan de rechtbank heeft overwogen, daartoe in staat. De in de grief vervatte klacht leidt echter niet tot het ermee beoogde doel. Appellante heeft in de hier voorliggende aanvraag uitsluitend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning met als beperking verblijf bij echtgenoot gevraagd. De afwijzing daarvan levert geen strijd op met artikel 8 van het EVRM in zoverre dit het door appellante in het kader van haar beroep op deze bepaling gestelde familie- en gezinsleven met haar broer betreft omdat de aanvraag daarop niet ziet. Nog daargelaten het feit dat appellante bedoeld familie en gezinsleven niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de rechtbank derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat het betoog van appellante dat de weigering om de geldigheidsduur van haar vergunning te verlengen moet worden beschouwd als een ongerechtvaardigde inmenging in het gestelde familie- en gezinsleven, niet tot gegrondverklaring van het beroep kan leiden.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 maart 2007 in zaak nr. 200607511/1, JV 2007/186) volgt, in de kern weergegeven, dat bij de vraag of sprake is van inmenging, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, niet doorslaggevend is het doel waarvoor een eerdere verblijfstitel is verleend, maar de omstandigheid dat de vreemdeling, voorafgaand aan het in rechte bestreden besluit, over een verblijfstitel beschikte, waardoor betrokkene feitelijk in staat was het familie- en gezinsleven uit te oefenen. De aan appellante verleende verblijfsvergunning stelde haar, anders dan de rechtbank heeft overwogen, daartoe in staat. De in de grief vervatte klacht leidt echter niet tot het ermee beoogde doel. Appellante heeft in de hier voorliggende aanvraag uitsluitend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning met als beperking verblijf bij echtgenoot gevraagd. De afwijzing daarvan levert geen strijd op met artikel 8 van het EVRM in zoverre dit het door appellante in het kader van haar beroep op deze bepaling gestelde familie- en gezinsleven met haar broer betreft omdat de aanvraag daarop niet ziet. Nog daargelaten het feit dat appellante bedoeld familie en gezinsleven niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de rechtbank derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat het betoog van appellante dat de weigering om de geldigheidsduur van haar vergunning te verlengen moet worden beschouwd als een ongerechtvaardigde inmenging in het gestelde familie- en gezinsleven, niet tot gegrondverklaring van het beroep kan leiden.
Uitspraak
200706271/1.
Datum uitspraak: 13 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellante],
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/7830 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 17 juli 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van appellante om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2007 heeft de minister van Justitie het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2007, verzonden op 7 augustus 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als grieven I en II is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief III klaagt appellante dat de rechtbank door te overwegen dat haar stelling dat de weigering om de geldigheidsduur van haar vergunning te verlengen, moet worden beschouwd als een ongerechtvaardigde inmenging als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in het familie- en gezinsleven met haar broer, niet tot gegrondverklaring van het beroep kan leiden, onder meer, omdat de aan haar verleende verblijfsvergunning haar niet in de gelegenheid stelde tot het uitoefenen van dat familie- en gezinsleven, heeft miskend dat uit deze bepaling niet volgt dat de reikwijdte daarvan in die zin is beperkt en derhalve het door haar gestelde familie- en gezinsleven daaronder niet zou kunnen vallen.
2.2.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 maart 2007 in zaak nr. 200607511/1, JV 2007/186) volgt, in de kern weergegeven, dat bij de vraag of sprake is van inmenging, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, niet doorslaggevend is het doel waarvoor een eerdere verblijfstitel is verleend, maar de omstandigheid dat de vreemdeling, voorafgaand aan het in rechte bestreden besluit, over een verblijfstitel beschikte, waardoor betrokkene feitelijk in staat was het familie- en gezinsleven uit te oefenen. De aan appellante verleende verblijfsvergunning stelde haar, anders dan de rechtbank heeft overwogen, daartoe in staat.
De in de grief vervatte klacht leidt echter niet tot het ermee beoogde doel. Appellante heeft in de hier voorliggende aanvraag uitsluitend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning met als beperking verblijf bij echtgenoot gevraagd. De afwijzing daarvan levert geen strijd op met artikel 8 van het EVRM in zoverre dit het door appellante in het kader van haar beroep op deze bepaling gestelde familie- en gezinsleven met haar broer betreft omdat de aanvraag daarop niet ziet. Nog daargelaten het feit dat appellante bedoeld familie en gezinsleven niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de rechtbank derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat het betoog van appellante dat de weigering om de geldigheidsduur van haar vergunning te verlengen moet worden beschouwd als een ongerechtvaardigde inmenging in het gestelde familie- en gezinsleven, niet tot gegrondverklaring van het beroep kan leiden.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden waarop deze rust te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Hulst
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007
402.
Verzonden: 13 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak