Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8806

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers07 / 621 GEMWT K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dwangsombesluit wegens geluidsoverlast door blaffende honden.
Rechtbank stelt vast dat de klacht die aanleiding is geweest voor de besluitvorming onvoldoende is onderzocht en dat onvoldoende concreet is komen vast te staan dat er sprake is/was van geluidhinder en derhalve van feitelijke overtreding van de APV-bepaling.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 07 / 621 GEMWT K1 Inzake : Dhr. en Mw. Wijnen, wonende te Venray, eisers, tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venray, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 20 maart 2007, kenmerk: hh0500242. Datum van behandeling ter zitting: 18 oktober 2007. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 19 juli 2006 heeft verweerder een last onder dwangsom aan eiser opgelegd wegens geluidsoverlast. Tegen dit besluit is namens eiser een bezwaarschrift ingediend op 15 september 2006. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat laatste besluit is door eisers bij deze rechtbank beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 18 oktober 2007, waar eisers in persoon zijn verschenen bijgestaan door hun gemachtigde, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Verheijen. II. OVERWEGINGEN Eisers zijn woonachtig aan de [straat] 52 te [woonplaats], welk adres gelegen is binnen de bebouwde kom. Eisers bezitten vijf Laekense herdershonden, zijn in het bezit van een kennelregistratie en fokken af en toe bij wijze van hobby een nest. Op het perceel van eisers bevindt zich achter in de tuin een aantal hondenhokken. Op 10 oktober 2005 is door de bewoners van het naastgelegen [straat] 50, mede namens enkele andere buurtbewoners een klacht ingediend bij verweerders gemeente terzake geluidsoverlast van de honden van eisers. Nadat op 14 oktober 2005 een gesprek had plaatsgevonden tussen medewerkers van verweerders gemeente en eisers, van welk gesprek een verslag is opgemaakt, is eisers onder toezending van dit verslag, verzocht om binnen veertien dagen na dagtekening van de brief mede te delen of zij het aantal honden willen handhaven en de activiteiten, zoals beschreven in het bedrijfsprofiel in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, willen voortzetten. Aangezien eisers het aantal honden niet vrijwillig wensten terug te brengen en de klachten over de geluidsoverlast bleven, heeft verweerder ter objectivering van de klachten geluidmetingen laten verrichten door de firma Peutz. De bevindingen van Peutz van de op 10 april 2006 ter plaatse verrichte geluidmetingen, zijn vastgelegd in een rapport, gedateerd 11 mei 2006. Tijdens de metingen is gedurende ca. 45 minuten het geblaf van honden gemeten. Geconcludeerd is dat bij het blaffen van honden bij woningen de voor de avond- en nachtperiode te hanteren waarden van 65 en 60 dB(A) zeer ruim worden overschreden en in de dagperiode juist aan de voorgestelde grenswaarde van 70 dB(A) wordt voldaan. Gezien deze mate van overschrijding in de avond en nacht mag worden gesteld, aldus Peutz, dat een afdoende geluidsreductie normaliter niet kan worden verkregen met het verminderen van het aantal honden dan wel het gedeeltelijk beperken van de verblijftijd buiten in de tuin dan wel de buitenverblijven. In principe kan aan de in de avond en nacht na te streven waarden alleen worden voldaan, indien de honden binnen worden gehouden in de periode tussen 19.00 en 07.00 uur. Gedurende de dag kan een reductie van minimaal 3 dB(A) vermoedelijk gerealiseerd worden door het aantal buiten gehouden honden te beperken tot twee dan wel de tijd dat het huidige aantal honden (4 stuks) buiten verblijft te beperken tot maximaal 6 uur in de dagperiode. Verweerder heeft eisers vervolgens op de hoogte gebracht van het voornemen om naar aanleiding van het advies van Peutz over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. Eisers zijn in een gesprek op 14 juni 2006 in de gelegenheid gesteld om op voet van artikel 4:8 van de Awb hun zienswijze ten aanzien van dit voornemen kenbaar te maken. Op 19 juli 2006 heeft verweerder de last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat eisers worden gelast om de overtreding van artikel 4.1.8 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) vóór 5 augustus 2006 te beëindigen en beëindigd te houden, waarbij is aangegeven dat de overtreding kan worden opgeheven door het aantal buiten gehouden honden in de dagsituatie (van 07.00 tot 19.00 uur) te beperken tot twee en in de nachtsituatie (van 19.00 tot 07.00 uur) tot één. Per geconstateerde overtreding zijn eisers een dwangsom van 500,-- euro verschuldigd, zulks met een maximum van 5.000,-- euro. Namens eiser is op 15 september 2006 bezwaar aangetekend tegen dit besluit. In het kader van de bezwaarprocedure is eiser op 11 december 2006 door de Commissie bezwaarschriften gehoord. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser aldaar (eveneens) een deskundigenrapport ingebracht, gedateerd 17 november 2006, uitgevoerd door ‘Abovo acoustics’. Daarnaast heeft hij verklaringen overgelegd van enkele omwonenden, waaronder enkele spijtoptanten van eerdere verklaringen die voor verweerder aanleiding waren geweest om het handhavingstraject op te starten. Op 18 december 2006 heeft de Commissie bezwaarschriften van advies gediend. Bij het thans door eisers bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Commissie, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder voor wat betreft de vraag of er sprake is van geluidhinder en daarmee van overtreding van artikel 4.1.8 van de APV ten grondslag gelegd dat er, ondanks een zestal verklaringen van buurtbewoners dat zij geen overlast ondervinden van het geblaf van de honden van eiser, desalniettemin een door 20 bewoners ondertekende verklaring voorligt dat er wél overlast is van blaffende honden, terwijl daarnaast het geluidsrapport van Peutz bevestigt dat er sprake is van overschrijding van de normen zoals opgenomen in de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening”. In relatie tot het door eisers overgelegde rapport van Abovo, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er tussen de onderzoeken van Peutz en Abovo in principe geen sprake is van een significant verschil in de optredende geluidsniveaus als gevolg van het blaffen. De uiteindelijke verschillen in het beoordelen van de geluidsniveaus hangt geheel samen met de tijdsduur dat de honden blaffen. Peutz en Abovo gaan in hun respectieve rapporten uit van verschillende aannames. De aannames van Peutz dat honden gemiddeld 3% van de tijd blaffen, heeft verweerder onder verwijzing naar jurisprudentie (ABRvS 01-05-2002, LJN AE2053) niet als onredelijk aangemerkt. Hierbij heeft verweerder ter motivering van zijn afwijking van het advies van de Commissie bezwaarschriften overwogen dat het, gelet op het gedrag van de honden, in dit geval herders, maar ook het aantal honden, niet redelijk is om aan te nemen dat honden in het algemeen en herders in het bijzonder niet blaffen. Immers, herders staan juist bekend om hun waakzaamheid en zullen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gaan blaffen als zij door hun omgeving geprikkeld worden. Voorts reageren honden op elkaar. Verweerder heeft in dit verband tenslotte geconcludeerd dat bij meer dan twee honden buiten, in ieder geval sprake is van een in een normale woonwijk onaanvaardbare geluidsproductie, waardoor verweerder uit het oogpunt van zijn zorgplicht voor de instandhouding van een goed woon- en leefklimaat geen genoegen kan nemen met het buiten laten van meer dan twee honden. Bij beperking van het aantal honden buiten kan dan ook objectief gezien geluidhinder voorkomen worden, aldus verweerder. Voor wat betreft het hanteren van de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999” heeft verweerder eveneens verwezen naar de hierboven reeds genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 mei 2002. Eisers hebben zich hiermee niet kunnen verenigen en hebben beroep ingesteld. Eisers betwisten de stelling van verweerder dat er sprake is van geluidsoverlast. Zij wijzen erop dat zij geen kennel hebben, doch slechts honden houden als particulier, zodat ten onrechte in zijn algemeenheid van de veronderstelling wordt uitgegaan dat honden tussen de 5% en 10% (van de tijd) kunnen blaffen. Voor wat betreft de last is aangevoerd dat de beperking van het aantal honden niet de strekking heeft een overtreding ongedaan te maken, maar in casu (ook) inhoudt een verbod tot het doen of nalaten waarvan niet is gebleken dat het in strijd is met enig wettelijk voorschrift. Gewezen is naar het advies van de Commissie bezwaarschriften waarin is overwogen dat het feit dat er aan de last wordt voldaan, immers nog niet betekent dat er geen geluidhinder (subjectief) zal worden ondervonden door omwonenden, terwijl de aanwezigheid van meer honden dan in de last onder dwangsom is aangegeven niet betekent dat er sprake zal zijn van ontoelaatbare geluidsoverlast en dus strijd met enig wettelijk voorschrift. De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting is het door eiseres ingestelde beroep niet gehandhaafd, zodat nog slechts het door eiser ingestelde beroep ter beoordeling voorligt. Eiser is ter zitting verschenen onder medebrenging van een getuige. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:63, lid 2 van de Awb en in overleg met eiser en diens gemachtigde afgezien van het horen van de getuige, aangezien zijn verklaring redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Voorts is de rechtbank - anders dan eiser heeft gesteld - niet gebleken dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid van de Awb. Ten materiële wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Gezien artikel 5:21 van de Awb houdt die bevoegdheid in dat het gemeentebestuur door feitelijk handelen op kan treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. De bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang kan dan ook slechts bestaan ten aanzien van handelingen welke in strijd zijn met een wettelijk voorschrift. Ingevolge artikel 5:32 van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. De rechtbank dient mitsdien allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder bevoegd was om over te gaan tot aanzegging van bestuursdwang. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Verweerder heeft zijn bevoegdheid gebaseerd op overtreding van artikel 4.1.8 van de APV, sedert mei 2006 vernummerd tot artikel 4.1.5a, inhoudende dat degene die buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt. Vast staat dat eiser en zijn echtgenote de honden niet houden in een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zodat in dit opzicht sprake is van een situatie waarop de aan de last ten grondslaggelegde, hiervoor weergegeven bepaling, ziet. Verweerder heeft aan zijn standpunt dat er sprake is van overtreding van bovenvermeld artikel allereerst ten grondslag gelegd de door de buren bij brief van 14 oktober 2005 ingediende klacht, die ondersteund werd door een aantal handtekeningen van andere buurtbewoners. In de bezwaarfase zijn door eiser evenwel eveneens verklaringen overgelegd van buurtbewoners die niet alleen verklaren geen enkele overlast te ondervinden van de door eiser en zijn echtgenote gehouden honden, maar uit welke verklaringen (zie met name de verklaring van de bewoners [adres]) ook kan worden afgeleid dat de ondertekenaars van de klacht mogelijk geen goed beeld hebben gehad van waarvoor zij nu daadwerkelijk tekenden. Grond voor het vermoeden dat zulks het geval zou kunnen zijn, vormt ook reeds de klachtbrief van 14 oktober 2005 zelf, waarvan de tekst luidt dat de ondertekenaars bezwaar maken “tegen het bedrijfsmatig uitvoeren van een hondenkennel, fokkerij, handel in dierenvoeders en benodigdheden en aanverwante artikelen + een trimsalon voor honden, (..).” . Daarnaast wordt weliswaar in de klacht ook gewag gemaakt van “stank en geluidsoverlast”, maar dit alles wordt wederom uitdrukkelijk gekoppeld aan de (dreigende) vestiging van een hondenkennel. Niet in geschil is - en ook voor verweerder was reeds ten tijde van het primaire besluit duidelijk - dat deze voorstelling van zaken feitelijk onjuist was en is. Gelet hierop en in aanmerking genomen de door eiser in bezwaar ingebrachte verklaringen (van ondermeer spijtoptanten) had het op de weg van verweerder gelegen om (zeker) alvorens tot heroverweging over te gaan, eigen onderzoek te verrichten naar de inhoud en hardheid van de klachten van de andere buurtbewoners, door zelf met hen in contact te treden. Een en ander temeer nu, zoals zijdens verweerder ter zitting desgevraagd is verklaard, er sedertdien geen enkele klacht van welke buurtbewoner dan ook meer bij verweerder is binnengekomen of geregistreerd. Nu verweerder heeft nagelaten de aard van de klachten te onderzoeken en bij het bestreden besluit heeft volstaan met de overweging desalniettemin te beschikken over een door 20 bewoners ondertekende verklaring dat er overlast is van blaffende honden, heeft verweerder gehandeld in strijd met de eisen van zorgvuldigheid, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb, alsmede daardoor tevens in strijd met het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel, nu aldus de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen onvoldoende zijn geïnventariseerd. Voorts ontbeert het besluit op dit punt een deugdelijke feitelijke grondslag en is daardoor genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Voor wat betreft de tweede door verweerder gekozen grondslag, te weten, het construeren van overtreding van het relevante APV-artikel door objectivering van de geluidsoverlast, stelt de rechtbank met partijen vast dat de APV-bepaling als zodanig zelf geen (objectieve) normering bevat voor de vraag wanneer er sprake is van (geluid)hinder in de zin van deze APV bepaling. Verweerder heeft zijn standpunt dat er sprake is van geluidhinder, zoals hierboven samengevat weergegeven, doen rusten op aan de Handleiding ontleende aannames en normeringen, om zo toch te komen tot een objectivering van het begrip (geluid)hinder. De rechtbank is van oordeel dat evenwel aldus, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, onvoldoende concreet is komen vast te staan dat artikel 4.1.5a APV door eiser is/wordt overtreden. De door verweerder beoogde objectivering van de hinder, ontslaat verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet van de verplichting om de feitelijke overtreding van de wettelijke bepaling in het concrete geval vast te stellen. De rechtbank is van oordeel dat aan die verplichting in het onderhavige geval niet is voldaan, waartoe als volgt wordt overwogen. Door eiser is als contra-expertise een akoestisch rapport ingebracht opgesteld door Abovo. Zoals ook verweerder heeft overwogen en ter zitting desgevraagd is bevestigd, verschilt de uitslag van de metingen door Peutz en Abovo als zodanig niet in relevante mate, in dier voege, dat geen verschil van mening bestaat over het geluidsniveau van één hondenblaf ter plaatse, rekening houdend met het soort hond en het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het verschil in uitkomst is het gevolg van het verschil in de gehanteerde uitgangspunten en aannames waarop de deskundigen vervolgens hun conclusies hebben gebaseerd. Zo is Peutz uitgegaan van de aanname dat een hond in een buitenverblijf 3% van de dag- avond- en nachtperiode blaft. Deze aanname komt voort uit voor kennels verrichte akoestische onderzoeken (5 tot 10% blaftijd), waarop Peutz een correctie heeft toegepast, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een kennel. Abovo heeft daarentegen gedurende 24 uur metingen verricht en vastgesteld dat in dat tijdsbestek de honden gezamenlijk feitelijk niet meer dan 4 keer waarneembaar hebben geblaft. De (theoretische) aanname van Peutz is daarmee 214 maal hoger dan de door Abovo (op het moment van meting) geconstateerde (en onbestreden gebleven) werkelijkheid. Alhoewel ook de door Abovo verrichte metingen slechts een momentopname betreffen, zijn er in dit rapport feiten opgenomen, die dienen ter verklaring van deze waarnemingen en ter onderbouwing van het standpunt waarom deze waarnemingen als representatief hebben te gelden voor de gebruikelijke situatie ter plaatse. De rechtbank acht in dat kader van belang het gegeven dat blijkens de (in beide rapporten opgenomen) situatieschetsen en -tekeningen de hondenrennen achter in de tuin zijn gesitueerd, naast het tuinhuis waarin zich de nachthokken bevinden en de tuin geheel is afgeschermd door een dichte houten schutting, een gemetselde tuinmuur, het woonhuis en de garage. Gelet hierop kunnen slechts weinig prikkels, die - naar mag worden aangenomen en zoals verweerder ook aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd - aanleiding vormen tot blaffen, de honden die zich in de buitenrennen bevinden, bereiken. Verweerder heeft in dat verband verder nog het ras van de honden van belang geacht en heeft daarbij het standpunt ingenomen dat herdershonden juist bekend staan om hun waakzaamheid en met een zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gaan blaffen als zij door hun omgeving worden geprikkeld. Alhoewel verweerder heeft nagelaten te onderbouwen waarop het standpunt dat de Laekense Herder tot de Herdershonden zou moeten worden gerekend, is gebaseerd (terwijl daarover bij deskundigen geen eensluidende opvatting bestaat), bestaat er geen verschil van opvatting over het feit dat de Laekense Herder naar zijn aard als waakhond kan worden aangemerkt. Waakhonden zullen in zijn algemeenheid aanslaan op het moment dat er “onraad” is, zoals wanneer mensen het erf betreden of zich aan de rand van het erf bijzondere omstandigheden voordoen, zoals het door verweerder aangehaalde plantsoenenonderhoud en het door eiser genoemde jennen van de honden door kinderen en de buren. De waarnemingen van Abovo bevestigen dat ook de honden van eiser dit (stereotype) gedrag vertonen, immers de blafmomenten hadden plaats toen de eigenaar het erf betrad. Overigens is door eiser onbestreden gebleven gesteld dat sedert hij camera’s heeft geplaatst ter observatie van zijn terrein, zich geen (jen)incidenten, die het geblaf uitlokten, meer hebben voorgedaan. Voorts werd door eiser voor de honden die zich buiten bevonden, gebruik gemaakt van antiblafhalsbanden, welk feit eveneens als afwijkend van de door Peutz gehanteerde algemene uitgangspunten kan worden aangemerkt. Door eiser is ter zitting (eveneens onbestreden gebleven) gesteld dat de honden, ondanks dat hij nu reeds enige tijd geleden het gebruik van de antiblafhalsbanden heeft gestaakt, niet of nauwelijks blaffen. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser met het rapport van Abovo de theoretische aannames van verweerder in zodanige mate heeft weerlegd dat verweerder op basis van die theoretische aannames in redelijkheid niet heeft kunnen concluderen dat er in casu ook daadwerkelijk sprake was van overtreding van het wettelijk voorschrift zoals bepaald in artikel 4.1.5a APV. Dat de Afdeling in de uitspraak waarnaar door verweerder is verwezen het hanteren van de waarden op grond van een rekenmodel in dat geval (cursivering Rb) niet kennelijk onredelijk heeft geoordeeld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de in de uitspraak van de Afdeling aan de orde zijnde casus was (tussen partijen) niet in geschil dát de honden van de appellant geluidhinder veroorzaakten voor de omwonenden, ter voorkoming waarvan maatregelen dienden te worden genomen. Aldus stond in die casus, anders dan in het onderhavige geval, de overtreding en daarmee de bevoegdheid van verweerder vast. Ook in zoverre kan het bestreden besluit derhalve wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag, in rechte geen standhouden. Indien en voor zover, anders dan hiervoor is geoordeeld, al geconcludeerd zou moeten worden dat verweerder wél bevoegd was tot het opleggen van de last, is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde last vanuit de optiek van effectieve handhaving enerzijds ontoereikend is om de overtreding (zo daar sprake van zou zijn) te beëindigen en beëindigd te houden, terwijl anderzijds de last een doen of nalaten onmogelijk maakt waarvan niet gebleken is dat het in strijd is met enig wettelijk voorschrift, namelijk het buiten houden van meer dan één hond in de uren gelegen tussen 19.00 en 07.00 uur en het houden van meer dan twee honden buiten gedurende de dag. De rechtbank verwijst voor haar oordeel tevens naar de overwegingen van de Commissie bezwaarschriften dienaangaande, die hier als herhaald en ingelast kunnen worden beschouwd. Gelet op de theoretische benadering, waarmee verweerder objectivering beoogt van de bij de APV-bepaling verboden hinder, zou het bovenstaande immers van toepassing zijn op álle honden, of zij nu feitelijk blaffen of niet dan wel daadwerkelijk (subjectief) geluidhinder veroorzaken voor hun omgeving of niet. De rechtbank is van oordeel dat de last, gelet op bovenstaande overwegingen, dan ook geacht moet worden in strijd te zijn met het bepaalde in artikel 5:32, tweede lid, van de Awb. Ook deswege komt de last voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 1 punt toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. III. BESLISSING De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Venray; bepaalt dat voornoemde gemeente aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,-- volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. L.M.J.A barones van Hövell tot Westerflier-Dassen in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Utteren-Hoving als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2007. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 14 november 2007. MV Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.