Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8739

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers07/3772
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoek om toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). De voorzieningenrechter overweegt dat het College zich bij de heroverweging zal dienen te buigen over de vraag of een eventuele handhaving van de weigering om verzoeker toe te laten tot de maatschappelijke opvang, gelet op de precaire gezondheidstoestand waarin hij verkeert een schending van artikel 3 EVRM oplevert. Bij dat laatste acht de voorzieningenrechter relevant dat niet valt uit te sluiten dat de gezondheidstoestand van verzoeker een zodanige behandeling noodzakelijk maakt dat het bieden van onderdak daarvan onderdeel zou moeten uitmaken, juist om die medische zorg goed te kunnen laten werken.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter Reg.nr.: VGEMWT 07/3772 HOU Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen [Verzoeker], verblijvend te [verblijfplaats], verzoeker, gemachtigde mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder, gemachtigde mr. J. Bootsma, advocaat te ’s-Gravenhage. 1 Ontstaan en loop van de procedure Namens verzoeker is bij brief van 31 mei 2007, aangevuld bij brief van 3 juli 2007, aan Centraal Onthaal verzocht om toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Bij brief van 21 augustus 2007 is namens verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de weigering om op zijn verzoek te beslissen. Bij besluit van 17 september 2007 heeft verweerder verzoeker toelating geweigerd onder de overweging dat eiser opvang heeft via de Stichting Mara. Verzoeker heeft bij brief van 16 oktober 2007 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder per direct aan verzoeker toegang verleend tot maatschappelijke opvang tot op het bezwaar is beslist. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007. Aanwezig waren verzoeker, mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van zijn gemachtigde en mevrouw Blaquiere, vrijwilligster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, drs. C.L.E. van Gerven en H. Visser, medewerkers van verweerder. 2 Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. Het bezwaar van 21 augustus 2007 wordt op grond van het bepaalde in artikel 6:30 van de Awn geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van verweerder van 17 september 2007. Maatschappelijke opvang is in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de WMO gedefinieerd als het tijdelijk bieden van onderdak, begeleiding, informatie en advies aan personen die, door een of meer problemen, al dan niet gedwongen de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g ten 7e , van de WMO volgt dat maatschappelijke opvang een vorm van maatschappelijke ondersteuning is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd verzoeker toe te laten tot de maatschappelijke opvang omdat is voorzien in de opvang van verzoeker door de Stichting Mara, zodat er geen noodzaak bestaat tot toelating in de maatschappelijke opvang. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting diende verzoeker uiterlijk 25 oktober 2007 de door de Stichting Mara verleende opvang te verlaten. Voorts is gebleken dat door de Stichting Mara de maximale termijn voor de opvang van verzoeker enkele malen is verlengd omdat op zijn verzoek voor toelating tot de maatschappelijke opvang van verweerder nog niet was beslist. In de door verweerder overgelegde gedingstukken noch ter zitting is door verweerder gedefinieerd wat onder noodzaak moet worden begrepen en waarom in het geval van eiser geen sprake is van noodzaak. Verzoeker heeft blijkens de verklaring van de behandelend internist-infectioloog van 10 augustus 2007 en de verklaring van verzoekers huisarts van 7 augustus 2007 een slechte gezondheid. Uit de informatie van de behandelend internist-infectioloog blijkt van: “HIV-infectie waarvoor behandeling met antiretroviale therapie, status na hepatitis B-infectie, chronische hepatitis C-infectie, status na behandelde tuberculose en refluxoesofagitis alsmede knieklachten obv een Bakerse cyste”. In de informatie van de huisarts wordt verder nog genoemd: een posttraumatische stressstoornis en bloedbraken. Verder kan uit voormelde verklaring van de huisarts worden afgeleid dat verzoekers gezondheidstoestand verder zal verslechteren als hij geen opvang meer heeft. Daar er in het geval van verzoeker geen sprake is van een onzekere toekomstige gebeurtenis, maar van een vaststaand moment waarop hij geen opvang meer zal hebben, kan naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter en gelet op de omstandigheden van het geval niet worden gesteld dat er voor verzoeker geen noodzaak is voor toelating tot de maatschappelijke opvang. Verweerders ter zitting herhaalde standpunt dat verzoeker, zodra hij geen opvang meer heeft, een nieuw verzoek voor toelating tot de opvang kan doen en dat op een dergelijk verzoek in beginsel op dezelfde dag zal worden beslist, maakt niet dat onderhavige weigering - mede gelet op het hierna volgende - niet meer behoeft te worden beoordeeld. Ter zitting is door verweerder nog naar voren gebracht dat verzoeker mogelijk geen aanspraak kan maken op toegang tot de maatschappelijke opvang omdat hij een vreemdeling zonder verblijfsstatus is. Allereerst moet worden geconstateerd dat dit standpunt niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Daarnaast is uit de stukken gebleken dat ten aanzien van verzoeker wellicht nog wordt getracht een verblijfsvergunning op grond van het “buitenschuldcriterium” te verkrijgen. In de verklaring van de behandelend internist wordt bovendien gesteld dat behandeling van verzoeker hier te lande noodzakelijk is, daar de benodigde medicamenten en noodzakelijke laboratoriumcontroles in het land van herkomst niet beschikbaar zijn. Dat zou aanleiding kunnen vormen om verzoeker verblijf hier te lande toe te staan voor medische behandeling. Ter zitting is niet duidelijk kunnen worden of een dergelijke aanvraag al is gedaan, maar de voorzieningenrechter gaat er van uit dat als die nog niet is gedaan, dat die aanvraag onmiddellijk zal worden ingediend, waarmee verweerder in bezwaar dan rekening zal kunnen houden. In verband met de behandeling van het bezwaar van verzoeker overweegt de voorzieningen-rechter voorts nog het volgende. Verweerder zal zich bij de heroverweging dienen te buigen over de vraag of een eventuele handhaving van de weigering om verzoeker toe te laten tot de maatschappelijke opvang, gelet op de precaire gezondheidstoestand waarin hij verkeert een schending van artikel 3 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden oplevert. Bij dat laatste acht de voorzieningenrechter relevant dat niet valt uit te sluiten dat de gezondheidstoestand van verzoeker een zodanige behandeling noodzakelijk maakt dat het bieden van onderdak daarvan onderdeel zou moeten uitmaken, juist om die medische zorg goed te kunnen laten werken. Gelet hierop kan niet worden uitgesloten dat verweerder in bezwaar tot de conclusie zal moeten komen dat de weigering verzoeker toe te laten tot de maatschappelijke opvang geen stand kan houden. Die onzekerheid en de precaire gezondheidstoestand van verzoeker in aanmerking genomen, zijn zijn belangen bij het treffen van een voorlopige voorziening dan ook groot. Daar tegen afgezet moet aan verweerders belang bij handhaving van de onderhavige weigering minder waarde worden toegekend, waarbij mede in aanmerking is genomen dat verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat er opvangplaatsen beschikbaar zijn. Er is derhalve aanleiding de gevraagde voorziening te treffen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht van € 143,- door de gemeente Rotterdam wordt vergoed. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 3 Beslissing De voorzieningenrechter, recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat aan eiser per direct toegang tot de maatschappelijke opvang wordt verleend tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van 21 augustus 2007, bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden. Aldus gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzieningenrechter, en door deze en J. van Mazijk, griffier, ondertekend. De griffier: De voorzieningenrechter: Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007. Afschrift verzonden op: