
Jurisprudentie
BB8727
Datum uitspraak2001-09-25
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/2641 AAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/2641 AAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Toetsing ingangsdatum kwijtschelding.
Uitspraak
99/2641 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 13 januari 1997 heeft gedaagde op appellants verzoek om kwijtschelding van het restant van gedaagdes vordering uit onverschuldigde betaling, welke vordering voortvloeide uit een onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ad ƒ 16.131,18, beslist dat appellants restantschuld per 1 juli 1996 is kwijtgescholden.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 12 april 1999 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant is bij beroepschrift van 12 mei 1999 van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij schrijven van 8 oktober 1999 heeft appellant de gronden van het beroep aangegeven.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 augustus 2001, waar partijen
-gedaagde met bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren op 26 maart 1942 en laatstelijk werkzaam als rijschoolhouder, is op
5 september 1978 uitgevallen met moeheids- en hoofdpijnklachten. Aan appellant is per einde wachttijd, 4 september 1979, een uitkering ingevolge de AAW toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Uit een door gedaagde ingesteld onderzoek is gebleken dat appellant vanaf
4 september 1979 tot 1 januari 1982 inkomsten heeft genoten uit de exploitatie van een autorijschool, welke inkomsten meer dan evenredig waren aan zijn bestaande arbeidsongeschiktheid. Aangezien er geen gronden waren om appellants AAW-uitkering in te trekken, heeft gedaagde bij beslissing van 9 februari 1984 besloten appellants uitkering over genoemde periode niet tot uitbetaling te laten komen en de onverschuldigd betaalde uitkering ad ƒ 22.510,37 netto terug te vorderen. Aan de terugvorderingsbeslissing heeft gedaagde ten gronde gelegd dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat aan hem ten onrechte uitkering plaatsvond. Appellant heeft tegen de terugvorderingsbeslissing geen rechtsmiddelen aangewend.
Gedaagde heeft vervolgens ingaande 1 oktober 1985 maandelijks een bedrag van
ƒ 100,05 in mindering gebracht op appellants uitkering ingevolge de AAW ter verrekening van de teveel betaalde uitkering.
Door gedaagde is op 25 januari 1985, 7 augustus 1986 en 4 februari 1988 besloten, gezien appellants totale gezinsinkomen, de invordering van ƒ 100,05 te handhaven.
Blijkens een voorlegger van 3 januari 1990 is gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de vordering op dat moment niet aan de orde. Aangegeven wordt dat de zaak over drie jaar opnieuw kan worden voorgelegd in verband met een eventuele (gedeeltelijke) kwijtschelding.
Bij brieven van 6 maart 1992 en 26 mei 1992 heeft appellant aan gedaagde onder meer verzocht om kwijtschelding van het restant van zijn schuld. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat de knellende korting reeds plaats vindt vanaf 1 oktober 1985. Bij brief gedateerd 20 oktober 1992 is namens appellant aan gedaagde een specificatie van inkomsten en uitgaven verstrekt en verzocht om een voor beroep vatbare beslissing in verband met zijn verzoek om kwijtschelding van het restant van de vordering van gedaagde.
Bij beslissing van 14 januari 1993 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Aan deze beslissing is onder meer ten grondslag gelegd dat de terugvordering indertijd is ontstaan doordat door appellants toedoen onverschuldigd aan hem uitkering is betaald.
Nadat de rechtbank bij uitspraak van 25 april 1994 het beroep tegen dit besluit ongegrond had verklaard, heeft de Raad bij uitspraak van 27 maart 1996 de beslissing van
14 januari 1993 vernietigd. De Raad heeft daarbij overwogen dat gedaagde bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling betekenis heeft toegekend aan de grondslag van de terugvordering. In het licht van de beslissing van 7 februari 1984 moet het er voor worden gehouden dat destijds is teruggevorderd op de grond dat het appellant ‘redelijkerwijs duidelijk’ moet zijn geweest dat de uitbetaling ten onrechte plaatsvond. Het gaat niet aan, aldus de Raad, thans uit te gaan van een andere grondslag. De Raad concludeert dat de beslissing van 14 januari 1993 niet kan worden gedragen door de eraan ten grondslag gelegde motivering.
Bij besluit van 7 juni 1996 heeft gedaagde besloten appellants schuld per 1 juli 1996 kwijt te schelden. Daarbij is overwogen dat in de beslissing van 9 februari 1984 is verzuimd aan te geven dat deze beslissing rust op ‘toedoen’ van appellant. In geval van ‘toedoen’ willigt gedaagde verzoeken om kwijtschelding in beginsel niet in. Echter mede gelet op de fout in de besluitvorming in 1984 is besloten de schuld per 1 juli 1996 alsnog kwijt te schelden.
Bij uitspraak van 7 november 1996 is dit besluit door de rechtbank te Groningen vernietigd, aangezien ook dit besluit uitgaat van ‘toedoen’ van appellant. Gedaagde had zijn bevoegdheid tot kwijtschelding dienen uit te oefenen in het licht van de in zijn destijds genomen besluit genoemde terugvorderingsgrond. Van een daarop afgestemde belangenafweging, zo die al heeft plaatsgevonden, is in het besluit van 7 juni 1996 en de daaraan ten grondslag gelegde stukken niet gebleken, aldus de rechtbank.
Blijkens een voorlegger van 24 december 1996 gaat de rechtbank er volgens gedaagde klaarblijkelijk vanuit dat er een terugvorderingsbeleid bestaat waarbij door gedaagde onderscheid wordt gemaakt tussen de onderscheiden terugvorderingsgronden. Zo’n beleid bestaat echter niet. Wel is -aldus deze voorlegger- er door de toenmalige Federatie van Bedrijfsverenigingen een aantal omstandigheden benoemd dat bij de beoordeling van een verzoek om kwijtschelding in beschouwing moet worden genomen. Dit zijn de financiële en sociale omstandigheden van de betrokkene, het terugbetalingsgedrag en als belangrijkste de aard en de ernst van de oorzaak van de onverschuldigde betaling.
Gedaagde heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en het in deze procedure bestreden besluit genomen. Daarbij is overwogen dat in beginsel onverschuldigde betalingen dienen te worden terugbetaald. In het licht van appellants motivering van het verzoek om kwijtschelding wordt opgemerkt dat ten tijde van het verzoek om kwijtschelding nog bij lange na niet de helft van de verschuldigde som was terugbetaald. Een verrekening met ƒ 100,05 per maand wordt alleszins redelijk geoordeeld. Het bedrag blijft ruim binnen het voor beslag vatbare deel van appellants inkomen. Gelet op deze omstandigheden zou het verzoek zijn afgewezen, ware het niet dat in de procedure bij de Raad fouten in de eerdere besluitvorming aan het licht zijn gekomen. Zo is er teruggevorderd als ware er sprake van ‘toedoen’, terwijl in het besluit van 9 februari 1984 zelf slechts de grond ‘redelijkerwijs duidelijk’ staat vermeld. Hoewel het besluit, met al zijn fouten, onaantastbaar is geworden heeft de vaststelling dat destijds fouten zijn gemaakt gedaagde aanleiding gegeven appellants restantschuld per 1 juli 1996 kwijt te schelden. Bijzondere omstandigheden die nopen tot een eerdere kwijtschelding dan per
1 juli 1996 worden, blijkens het besluit, niet aanwezig geacht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde genoegzaam met appellants financiële omstandigheden rekening gehouden. Voorts wordt overwogen dat door appellant geen andere omstandigheden zijn aangegeven op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat gedaagde in redelijkheid niet tot het bestreden besluit had kunnen komen.
In hoger beroep is door appellant betoogd dat in het bestreden besluit ten onrechte als ingangsdatum van de kwijtschelding niet is uitgegaan van 20 oktober 1992. Appellant wijst in dat verband naar de hiervoor genoemde de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 7 november 1996.
De Raad kan appellant in dit betoog niet volgen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde niet alleen getoetst of er in de persoonlijke omstandigheden van appellant mogelijk grond gelegen zou kunnen zijn om tot kwijtschelding van appellants restantschuld over te gaan, gedaagde heeft ook bij dit besluit betrokken dat aan de terugvorderingsbeslissing van 9 februari 1984 een onjuiste rechtsgrond ten grondslag is gelegd. Juist die omstandigheid heeft gedaagde ertoe gebracht tot kwijtschelding van de restantschuld per 1 juli 1996 over te gaan. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij zijn beslissing omtrent de ingangsdatum van de kwijtschelding mogen laten meewegen dat het besluit van 9 februari 1984 formele rechtskracht had gekregen. Gezien de hoogte van de restantschuld op 1 juli 1996, de afwezigheid van bijzondere (financiële) hardheid en het ontbreken anderszins van bijzondere omstandigheden, kan, naar het oordeel van de Raad, de aan de ingangsdatum van de kwijtschelding ten grondslag liggende afweging de bij een bevoegdheidsuitoefening als de onderhavige passende rechterlijke toets doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2001.
(get.) Ch. Van Voorst
(get.) N.E. Nijdam
LdG