
Jurisprudentie
BB8725
Datum uitspraak2007-11-09
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 06/557
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 06/557
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ambtenarenzaak. Strafontslag politieagent wegens meerdere vormen van ernstig plichtsverzuim.
Eiser was sinds 1 september 1999 in dienst bij de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid in de functie van surveillant A bij de surveillancedienst van het district Alblasserwaard/Vijfheerenlanden in de rang van agent. Uit onderzoek van verweerder n.a.v. een tweetal bekeuringen ter zake gepleegde snelheidsovertredingen met een surveillanceauto van het district Dordrecht/Zwijndrechtse Waard buiten de eigen regio, bleek het overschrijden van de regiogrenzen vaker voor te komen. Hierop heeft de korpsleiding besloten tot een grootschalig disciplinair onderzoek tegen in totaal 22 medewerkers, waaronder eiser. Op basis van de conclusies van dit onderzoek is verweerder voor 12 individuele politiefunctionarissen tot disciplinaire sancties en maatregelen gekomen. Aan eisers ontslagbesluit heeft verweerder de volgende gedragingen ten grondslag gelegd: het uitvoeren van een autorit buiten de regiogrenzen naar Amsterdam, respectievelijk Rotterdam met een surveillanceauto tijdens diensttijd; het overtreden van verkeersvoorschriften; het zich laatdunkend uitlaten over collega’s en chefs en het uiten van discriminerende opmerkingen over allochtonen. Verweerder heeft zijn besluitvorming doen steunen op een tweetal rapporten, welke zijn gebaseerd op de inhoud van de van bandopnamen gemaakte transcripties. Alhoewel de rechtbank er niet van overtuigd is dat verweerder bij het maken van de transcripties de hiervoor geldende procedure heeft gevolgd is zij desalniettemin van oordeel dat niet kan worden gezegd dat dit bewijsmiddel is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik ontoelaatbaar moet worden geacht. Voorts is hierbij geen sprake van schending van de privacy. Eiser heeft met zijn privé-telefoon naar de meldkamer gebeld terwijl hij er van op de hoogte was dat alle in- en uitgaande gesprekken op de meldkamer werden opgenomen ten behoeve van het uitluisteren. Eiser heeft hiermee zelf zijn privacy prijsgegeven. De rechtbank acht voldoende vaststaand dat eiser zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt en dat er om deze reden sprake is van ernstig plichtsverzuim. Het geheel van de aan eiser verweten gedragingen druisen in tegen de aard van eisers aanstelling als executief politieambtenaar en zijn functie van surveillant A in de rang van agent van politie. Voor zover eiser naar voren heeft gebracht dat onder de medewerkers van het korps een cultuur was ontstaan waarbinnen meerdere politieambtenaren zich schuldig zouden hebben gemaakt aan gedragingen als thans aan de orde en dergelijke gedragingen onderling werden getolereerd en aangemoedigd overweegt de rechtbank dat, wat hier ook van zij, dit eiser niet kan ontheffen van zijn eigen verantwoordelijkheid voor het maken van keuzes en het daarbij onderscheid maken tussen hetgeen wel en hetgeen niet is toegestaan. Ook overigens is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. De aard en de ernst van de verweten gedragingen zijn zodanig dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 06/557
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[XXX], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. K. Roderburg, advocaat te Amsterdam,
tegen
de korpsbeheerder van de politieregio Zuid-Holland-Zuid, verweerder,
gemachtigde: mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 17 juni 2005 (bekendgemaakt op 27 juni 2005) eiser met ingang van 1 juli 2005 onvoorwaardelijk strafontslag met onmiddellijke tenuitvoerlegging verleend uit zijn functie van surveillant A bij de surveillancedienst in de regio Zuid-Holland-Zuid in de rang van agent.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 augustus 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 april 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 26 september 2007 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar behoort na te laten of te doen.
In artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp is vermeld dat één van de straffen die kunnen worden opgelegd ontslag is.
Ingevolge artikel 82 van het Barp wordt de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
2.2. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was sinds 1 september 1999 in dienst bij de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid in de functie van surveillant A bij de surveillancedienst van het district Alblasserwaard/Vijfheerenlanden in de rang van agent.
Eind januari 2005 is bij verweerder een tweetal bekeuringen binnengekomen ter zake gepleegde snelheidsovertredingen. Deze waren gepleegd met een surveillanceauto van het district Dordrecht/Zwijndrechtse Waard buiten de eigen regio op de snelweg A13 bij Rotterdam in de nacht van 10 op 11 januari 2005. Uit een eerste onderzoek bleek dat het overschrijden van de regiogrenzen op de bekeuringsdatum niet op zichzelf stond en vaker bleek voor te komen. In overleg met de betrokken districtschefs en divisiechefs heeft de korpsleiding besloten tot een grootschalig disciplinair onderzoek tegen in totaal 22 medewerkers, waaronder eiser, in het kader waarvan 78 medewerkers zijn gehoord. Het onderzoek is uitgevoerd door medewerkers van het Bureau Interne Zaken van de politieregio Zuid-Holland-Zuid (hierna: BIZ), aangevuld met een collega van Bureau Interne Zaken van de politieregio Rotterdam-Rijnmond en enkele leden van het managementteam van de Divisie Recherche. Voor twaalf individuele politiefunctionarissen is verweerder tot disciplinaire sancties en maatregelen gekomen.
Bij besluit van 17 juni 2005 heeft verweerder, in het licht van de conclusies van voormeld onderzoek zoals neergelegd in de notitie van de korpsleiding van 7 april 2005 en overeenkomstig het eerder aan eiser kenbaar gemaakte voornemen van 21 april 2005, eiser op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp met ingang van 1 juli 2005 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
Aan het ontslagbesluit heeft verweerder de volgende gedragingen ten grondslag gelegd:
* het uitvoeren van een autorit buiten de regiogrenzen naar Amsterdam met een surveillanceauto tijdens diensttijd in de nacht van 14 op 15 december 2004;
* het uitvoeren van een autorit buiten de regiogrenzen naar Rotterdam met een surveillanceauto tijdens diensttijd in de nacht van 25 op 26 januari 2005;
* het overtreden van verkeersvoorschriften;
* het zich laatdunkend uitlaten over collega's en chefs en
* het uiten van discriminerende opmerkingen over allochtonen.
Ten aanzien van de eerste twee aan eiser tegengeworpen gedragingen heeft verweerder gesteld dat eiser, door zich op deze wijze te onttrekken aan de mogelijke inzet voor meldingen ten behoeve van de noodhulp, heeft nagelaten op professionele wijze invulling te geven aan zijn taak en zich heeft onttrokken aan zijn verantwoordelijkheden. Eiser heeft niet alleen nagelaten beschikbaar te zijn voor meldingen vanuit de bevolking waarbij directe inzet van politie nodig zou kunnen zijn, maar daarbij tevens nagelaten beschikbaar te zijn voor ondersteuning van directe collega's indien dat aan de orde zou zijn. Wat betreft het overtreden van verkeersvoorschriften heeft verweerder er op gewezen dat van een politieambtenaar die is belast met de opsporing van strafbare feiten, waaronder verkeersovertredingen, niet wordt verwacht dat deze zich schuldig maakt aan dergelijke feiten, in diensttijd noch in privé-tijd. Wat betreft het zich laatdunkend uitlaten over collega's en chefs heeft verweerder gesteld dat men in het kader van behoorlijke omgangsvormen en goed fatsoen niet op een dergelijke wijze over collega's spreekt. Wat betreft het uiten van discriminerende opmerkingen over allochtonen heeft verweerder gesteld dat dergelijke uitlatingen niet verenigbaar zijn met het ambt van politieambtenaar. De verweten gedragingen acht verweerder ontoelaatbaar en druisen volgens verweerder ernstig in tegen de aard van eisers aanstelling als executief politieambtenaar en zijn functie van surveillant A in de rang van agent van politie. Door zijn handelwijze is de integriteit van de politie in het algemeen en die van eiser in het bijzonder ernstige schade toegebracht. De gedragingen worden door verweerder aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim, welke oplegging van de zwaarste straf, onvoorwaardelijk ontslag, rechtvaardigt.
2.3. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard onder overneming van de conclusies 4.2 tot en met 4.8 van het advies van de Bezwaren Advies Commissie (hierna: de commissie) van de politie Zuid-Holland-Zuid van 10 maart 2006. Met betrekking tot conclusie 4.1 van het advies van de commissie stelt verweerder zich op het standpunt dat bij het uitluisteren van in de meldcentrale opgenomen gesprekken het daartoe geldende protocol is gevolgd en dat dit protocol voorziet in de mogelijkheid tot het uitluisteren en dus ook het gebruiken van deze gesprekken. In de 'Procedure uitluisteren opgenomen telefoon-mobilofoonverkeer binnen de OO&HV centrale' is geregeld wanneer het uitluisteren van digitaal opgenomen mobilofoon-, portofoon- en telefoonverkeer kan plaatsvinden. Volgens verweerder is gebruik gemaakt van de hierin opgenomen mogelijkheid genoemd onder punt 2: 'Bij vragen en/of klachten'. Met betrekking tot conclusie 4.4 van het advies van de commissie stelt verweerder zich op het standpunt dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat eiser de autorit naar Amsterdam heeft gereden met de in het besluit tot strafoplegging genoemde snelheid. Gelet echter op de resultaten van het onderzoek en hetgeen eiser heeft verklaard tijdens de hoorzitting van de commissie is voor verweerder in voldoende mate en op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens vast komen te staan dat er met hoge snelheid is gereden. In ieder geval met hogere snelheden dan ter plaatse maximaal is toegestaan.
2.4. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft aangevoerd dat zich geen situatie voordoet als bedoeld onder punt 2 (te weten: 'Bij vragen en/of klachten') in de 'Procedure uitluisteren opgenomen telefoon-mobilofoonverkeer binnen de OO&HV centrale'. Het resultaat van het overtreden van deze regels dient volgens eiser dan ook te worden uitgesloten van deze procedure. Ten aanzien van het verwijt dat eiser de verkeersvoorschriften zou hebben overtreden heeft eiser aangegeven dat er harder is gereden dan is toegestaan. Eiser heeft 's nachts echter niet harder gereden dan het andere verkeer ter plaatse om welke reden dit gegeven naar het oordeel van eiser geen grond voor ontslag kan vormen. Volgens eiser wordt door verweerder ten onrechte de suggestie gewekt dat eiser een enorme afstand buiten zijn werkgebied heeft afgelegd zonder dat er met collega's zou zijn afgesproken dat zij als noodhulp zouden fungeren en dat er daarom een gevaarlijke situatie zou zijn ontstaan. Eiser stelt zich op het standpunt dat zowel de meldkamer als de collega's volledig op de hoogte waren en dat daarmee ook impliciet toestemming is gegeven voor de gebeurtenissen. Er is sprake van een groepsgewijze overtreding waarvoor eiser naar zijn mening als enige is ontslagen. Eiser is voorts van mening dat hij geen racistische of discriminerende toespelingen naar burgers of collega's heeft gemaakt. Volgens eiser wordt er door verweerder gezocht naar een ontslagreden. Tot slot stelt eiser dat hij een vlekkeloze staat van dienst heeft, zijn ontslag disproportioneel is en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.5. De rechtbank overweegt het volgende.
2.5.1. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat verweerder de 'Procedure uitluisteren opgenomen telefoon-mobilofoonverkeer binnen de OO&HV centrale' heeft overtreden en het resultaat van deze overtreding dient te worden uitgesloten overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) is het gebruik van een bewijsmiddel (ook indien dat volgens strafrechtelijke normen onrechtmatig is verkregen) alleen dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
In het onderhavige geval heeft verweerder zijn besluitvorming doen steunen op een tweetal rapporten van het BIZ van 1 en 4 april 2005. Deze rapporten, voor zover hier van belang, zijn gebaseerd op de inhoud van de van bandopnamen gemaakte transcripties.
Verweerder heeft in dit kader te kennen gegeven dat gebruik is gemaakt van de onder punt 2 in de 'Procedure uitluisteren opgenomen telefoon-mobilofoonverkeer binnen de OO&HV centrale' genoemde mogelijkheid, te weten: 'Bij vragen en / of klachten'. De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier een aanvraagformulier bevindt, ingevuld door het Hoofd Politiële Bedrijfsvoering [naam]. Op het formulier is, in tegenstelling tot het hiervoor weergegeven standpunt van verweerder, vermeld dat de reden voor het verzoek betreft: 'disciplinaire onderzoeken'. Alhoewel de rechtbank er, gelet op het vorenstaande, niet van overtuigd is dat verweerder bij het maken van de transcripties de 'Procedure uitluisteren opgenomen telefoon-mobilofoonverkeer binnen de OO&HV centrale' van 4 april 2002 heeft gevolgd - de opsomming van situaties waarin onder strikte voorwaarden mag worden uitgeluisterd lijkt immers limitatief, en vermeldt niet de mogelijkheid van uitluisteren in het kader van een disciplinair onderzoek - is zij desalniettemin van oordeel dat niet kan worden gezegd dat dit bewijsmiddel is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser ervan op de hoogte was dat alle in- en uitgaande gesprekken op de meldkamer, welke gesprekken in hoofdzaak een functioneel karakter hebben, werden opgenomen ten behoeve van het uitluisteren in de situaties zoals vermeld in voormelde procedure.
Ten aanzien van het standpunt van eiser dat een groot deel van de door hem gevoerde gesprekken zijn gevoerd op zijn privé-telefoon en een privé-karakter hadden en dat verweerder met het uitluisteren van deze gesprekken zijn privacy heeft geschonden overweegt de rechtbank als volgt.
Daargelaten dat dit standpunt eerst ter zitting als nieuw argument naar voren is gebracht en gesteld noch is gebleken dat eiser dit niet eerder in beroep had kunnen inbrengen overweegt de rechtbank dat eiser met zijn privé-telefoon heeft gebeld naar de meldkamer terwijl hij ervan op de hoogte was dat alle in- en uitgaande gesprekken op de meldkamer werden opgenomen ten behoeve van het uitluisteren in de situaties zoals vermeld in voormelde procedure. Eiser heeft hiermee zelf zijn privacy prijsgegeven.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming gebruik heeft mogen maken van de op basis van bedoeld onderzoek beschikbaar gekomen gegevens en de transcripties aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
2.5.2. Met betrekking tot het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende als plichtsverzuim aangemerkte gedrag overweegt de rechtbank dat naar vaste jurisprudentie van de CRvB geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de desbetreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt.
Met betrekking tot de autoritten naar Amsterdam, respectievelijk Rotterdam is de rechtbank van oordeel dat voldoende vaststaat en door eiser niet is betwist dat hij deze beide ritten heeft uitgevoerd, buiten de regiogrenzen met een surveillanceauto tijdens diensttijd zonder daarvoor opdracht of toestemming te hebben gekregen. Hierdoor was de betreffende surveillanceauto en bemanning voor langere tijd niet inzetbaar ten behoeve van de noodhulp.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zich aldus willens en wetens heeft onttrokken aan zijn plicht en verantwoordelijkheden jegens de organisatie, zijn collega's en zijn plichten en verantwoordelijkheden jegens het maatschappelijk leven in de politieregio Zuid-Holland-Zuid.
Ten aanzien van het standpunt van eiser dat zowel de meldkamer als zijn collega's volledig op de hoogte waren van het feit dat hij zich buiten de regio begaf en daarmee impliciet toestemming zouden hebben gegeven voor de gebeurtenissen is de rechtbank van oordeel dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat eiser, ten aanzien van zowel de autorit naar Amsterdam als de autorit naar Rotterdam, niet om toestemming heeft gevraagd om zich zonder dienstreden buiten de regio te mogen begeven. Daarnaast heeft verweerder bij zijn besluitvorming kunnen betrekken dat met betrekking tot de autorit naar Amsterdam het personeel van de meldkamer expliciet is gevraagd de senior surveillant, eisers meerdere, niet in te lichten. Wat betreft de autorit naar Rotterdam heeft verweerder er voorts op kunnen wijzen dat eiser het personeel van de meldkamer onjuist heeft geïnformeerd over zijn afwezigheid in de regio.
Door zich op deze wijze te onttrekken aan de mogelijke inzet voor meldingen ten behoeve van de noodhulp heeft eiser nagelaten op professionele wijze invulling te geven aan zijn taak en heeft hij zich onttrokken aan zijn verantwoordelijkheden. Eiser heeft hierdoor tot tweemaal toe de noodhulpverlening in gevaar gebracht, aangezien als gevolg van deze ritten, zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, minder dan wel onvoldoende auto's beschikbaar waren voor noodhulp. Hieraan kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen dat deze voorvallen in die bewuste nachten niet tot problemen hebben geleid.
Gelet hierop acht de rechtbank voldoende vaststaand dat eiser zich aan deze gedragingen schuldig heeft gemaakt en is er sprake van ernstig plichtsverzuim.
Met betrekking tot het verwijt aan eiser dat hij verkeersvoorschriften heeft overtreden overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals de rechtbank begrijpt uit het dossier en ter zitting door de gemachtigde van verweerder is bevestigd, wordt eiser verweten dat hij tijdens het rijden van en naar Amsterdam in de nacht van 14 op 15 december 2004 harder heeft gereden dan op de betreffende wegen is toegestaan alsmede dat eiser in Amsterdam een rood stoplicht heeft genegeerd. De rechtbank stelt vast dat eiser deze gedragingen niet heeft betwist. Ook stelt de rechtbank vast dat verweerder de overtredingen slechts een aanvullende rol heeft laten spelen in de aan eiser opgelegde straf voor het geheel van de aan hem verweten gedragingen.
Gelet op het voorgaande en in acht nemende dat in de beide hiervoor genoemde situaties geen sprake was van een opgedragen politietaak en de overtredingen niet nodig waren voor een goede uitoefening van de politietaak zodat geen sprake kon zijn van een wettelijk geregelde ontheffing van de desbetreffende verkeersvoorschriften, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een politieambtenaar die is belast met de opsporing van strafbare feiten, waaronder verkeersovertredingen, niet wordt verwacht dat deze zich schuldig maakt aan dergelijke feiten, in diensttijd noch in privé-tijd. Aan het vorenstaande kan geenszins afdoen dat eiser, zoals hij stelt, niet harder zou hebben gereden dan het andere verkeer ter plaatse.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder deze overtredingen ten onrechte een rol heeft laten spelen bij de aan eiser opgelegde straf voor het geheel van de aan hem verweten gedragingen.
Met betrekking tot het verwijt aan eiser dat hij zich laatdunkend uitlaat over collega's en chefs stelt de rechtbank vast dat eiser deze uitlatingen niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in het kader van behoorlijke omgangsvormen en goed fatsoen men niet op een dergelijke wijze over collega's spreekt, zeker niet in het onderlinge verkeer met andere collega's en op een wijze dat zulks kan worden gevolgd door derden.
Met betrekking tot het verwijt aan eiser dat hij discriminerende opmerkingen uit over allochtonen overweegt de rechtbank als volgt. Zowel in het voornemen tot strafontslag als in de beslissing in primo heeft verweerder uiteengezet welke uitlatingen eiser in dit kader worden verweten. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat hieruit kan worden opgemaakt dat eiser zich op discriminerende wijze over allochtonen heeft uitgelaten. Eiser heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat bepaalde uitlatingen zijn gedaan in een zogenaamde 'ontladingscontext'. Daargelaten dat de rechtbank geenszins is gebleken dat sprake is geweest van een situatie waarvoor aannemelijk is te achten dat eiser zich heeft moeten 'ontladen', is de rechtbank van oordeel dat de betreffende uitlatingen niet verenigbaar zijn met het ambt van politieambtenaar. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat vanuit eisers functie als politiefunctionaris elk individu op gelijke wijze en zonder enig onderscheid op welke grond dan ook behandeld dient te worden en eiser daar ook in woord en daad invulling aan dient te geven.
Gelet hierop acht de rechtbank eveneens voldoende vaststaand dat eiser zich aan deze gedragingen schuldig heeft gemaakt en dat er ook om deze reden sprake is van ernstig plichtsverzuim.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het geheel aan verweten gedragingen indruisen tegen de aard van eisers aanstelling als executief politieambtenaar en zijn functie van surveillant A in de rang van agent van politie. Door eisers handelswijze is de integriteit van de politie in het algemeen en de integriteit van eiser in het bijzonder ernstige schade toegebracht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de eiser verweten gedragingen in onderlinge samenhang aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de gedragingen eiser niet kunnen worden toegerekend. Derhalve was verweerder bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf in verband met dat plichtsverzuim.
2.5.3. Met betrekking tot eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
Voor zover eiser in dit kader naar voren heeft gebracht dat onder de medewerkers van het korps een cultuur was ontstaan waarbinnen meerdere politieambtenaren zich schuldig zouden hebben gemaakt aan gedragingen als thans aan de orde en dergelijke gedragingen onderling werden getolereerd en aangemoedigd overweegt de rechtbank dat, wat hier ook van zij, dit eiser niet kan ontheffen van zijn eigen verantwoordelijkheid voor het maken van keuzes en het daarbij onderscheid maken tussen hetgeen wel en hetgeen niet is toegestaan.
Voor zover eiser van mening is dat hij ten onrechte zwaarder is gestraft dan de overige betrokken politiefunctionarissen wijst de rechtbank op het volgende.
Uit de hiervoor reeds genoemde notitie van de korpsleiding van 7 april 2005, paragraaf 6, blijkt dat er aan twaalf politiefunctionarissen disciplinaire sancties en maatregelen zijn opgelegd. Verweerder heeft niet alle twaalf betrokken functionarissen een gelijke straf opgelegd. Verweerder heeft gekozen voor een individuele benadering en weging op basis van een aantal criteria. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het onderhavige geval terecht tot een dergelijke benadering en besluitvorming overgegaan. In een situatie van integriteitschending waarbij meerdere functionarissen zijn betrokken en de aard en de mate van onjuist handelen onderling verschillen dient de rechter zich te beperken tot de beoordeling of het betrokken orgaan criteria heeft aangelegd, welke hij in algemene zin kon aanleggen zonder aldus in strijd te komen met het gelijkheidsbeginsel, en vervolgens of het orgaan die criteria ook op een consistente wijze heeft gehanteerd; waarbij aan het orgaan alsdan een zekere ruimte moet worden gelaten voor het afwegen van bepaalde omstandigheden en nuances en de rechter slechts dient in te grijpen bij duidelijk in het oog springende, van de criteria afwijkende beslissingen, die consequenties moeten hebben voor andere gevallen (CRvB 24 februari 1987, TAR 1987/85).
In het onderhavige geval heeft verweerder het navolgende, uit acht elementen bestaand, toetsingskader gehanteerd om bij het grootscheepse disciplinaire onderzoek tegen 22 medewerkers te komen tot passende maatregelen:
1) de lijnverantwoordelijkheid, 2) de functionele verantwoordelijkheid, 3) de collegiale verantwoordelijkheid, 4) de ervaring en anciënniteit, 5) het al dan niet initiatief nemen, 6) het actief of passief betrokken zijn, 7) het achteraf al dan niet inzien van het eigen laakbaar gedrag en 8) de huidige conduitestaat van betrokkene. Naast deze elementen is ook meegewogen de houding van betrokkene in het onderzoek, diens getoonde inzicht in het onjuiste van zijn handelen en de mate waarin betrokkene heeft aangegeven lering te hebben getrokken en zal blijven trekken uit hetgeen heeft plaatsgevonden.
Kort gezegd heeft verweerder degene wie het meest valt te verwijten het zwaarst gestraft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus criteria aangelegd die hij in algemene zin kon aanleggen zonder in strijd te komen met het gelijkheidsbeginsel. Niet is gebleken dat verweerder met inachtneming van de hiervoor geschetste nuances die criteria in dit geval niet op een consistente wijze heeft gehanteerd.
Verweerder heeft gemotiveerd dat, ingeval er sprake is van verschillende vormen van ernstig plichtsverzuim, aan de betrokken functionarissen, en dus niet alleen aan eiser, een zware c.q. de zwaarste straf is opgelegd. Naast een tweetal andere medewerkers is aan eiser de zwaarste straf opgelegd, vanwege een optelsom van bepalende omstandigheden, zoals de verschillende vormen van ernstig plichtsverzuim, het geschonden vertrouwen van korpsleiding en collega's in eiser, het feit dat de zaak intern en extern tot veel commotie heeft geleid, het toetsingskader, respectievelijk de systematische bestraffing van betrokken medewerkers bij het onderzoek, het niet willen inzien van het laakbare van de gedragingen en tot slot de punitieve en preventieve werking van disciplinaire maatregelen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierbij heeft kunnen wijzen op de omstandigheid dat eiser nog geen zes jaar in dienst is geweest en hij, anders dan eiser stelt, geen vlekkeloze staat van dienst heeft, in die zin dat hij bij herhaling is aangesproken op ongewenst gedrag op straat. Voorts was in verband met een onvoldoende beoordeling, met name op houding en gedrag, een begeleidingstraject uitgezet.
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond aanwezig voor de conclusie dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
2.5.4. Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of er evenredigheid bestaat tussen het plichtsverzuim en de opgelegde straf overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de aard en de ernst van de verweten gedragingen zodanig zijn dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser het door de korpsleiding en zijn collega's in hem gestelde vertrouwen ernstig heeft geschaad. Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere vormen van ernstig plichtsverzuim waarbij tevens sprake is van een herhaling van gedragingen. Verweerder heeft hierbij voorts van belang kunnen achten dat een onjuist signaal zou worden afgeven, als eiser binnen de surveillancedienst of elders binnen het korps weer zou worden tewerkgesteld, waardoor de indruk zou kunnen ontstaan dat verweerder de integriteitschending niet zo hoog opneemt.
2.6. Het beroep is derhalve ongegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Dordrecht,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mrs. J.A.M. van den Berk en F.H.J.G. Brekelmans, leden, en door de voorzitter en mr. C. Willemsen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende en het bestuursorgaan beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.