
Jurisprudentie
BB8722
Datum uitspraak2001-06-19
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2669 AAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2669 AAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
De eerste terugvorderingshandeling blijft de eerste terugvorderingshandeling al wijzigt de grondslag voor de terugvordering.
Uitspraak
98/2669 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is op de bij aanvullend beroepschrift van 24 juli 1998 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden op
23 februari 1998 gewezen uitspraak.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 mei 2001, waar namens appellant is verschenen mr. E. van Onzen, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V., terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is werkzaam als zelfstandig veehouder en ontvangt sedert 14 september 1981 een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Op 26 april 1996 heeft appellant aan gedaagde bericht dat zijn arbeidsongeschiktheid over de periode van 1 mei 1994 tot 1 mei 1995 buiten aanmerking wordt gelaten in ver-band met het niet voldoen aan de verplichting tot het verschaffen van informatie en dat zijn uitkering over die periode op nihil wordt gesteld. Tevens staat in die brief vermeld dat vorenstaande betekent dat de over de periode van 1 mei 1994 tot 1 mei 1995 betaalde uitkering wordt teruggevorderd.
In zijn rapport van 14 oktober 1996 is de arbeidsdeskundige E. Oosting tot de conclusie gekomen dat de uitkering van 1 augustus 1993 tot 1 mei 1995 definitief op nihil gesteld dient te worden onder toepassing van artikel 33 van de AAW, hetgeen op
18 november 1996 schriftelijk aan gedaagde is meegedeeld.
Appellant heeft bij besluit van 19 november 1996 de uitkering over de periode van
1 mei 1994 tot 1 mei 1995 niet betaalbaar gesteld. Tegen dit besluit heeft gedaagde geen beroep ingesteld.
Vervolgens heeft appellant bij bestreden besluit van 29 november 1996 de over de pe-riode van 1 mei 1994 tot en met 30 april 1995 betaalbaar gestelde uitkering krachtens de AAW ten bedrage van ƒ 8278,23 netto teruggevorderd, waarbij appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat het gedaagde redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat er over deze periode teveel aan uitkering is betaald.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het bestreden besluit ver-nietigd onder overweging dat de brief van 26 april 1996, waarin appellant gedaagde voor het eerst meedeelt dat de over de in geding zijnde periode betaalde uitkering wordt teruggevorderd, feitelijke grondslag mist. Dit heeft volgens de rechtbank tot gevolg dat appellant eerst bij brief van 18 november 1996 de terugvordering op ondubbelzinnige wijze aan gedaagde heeft meegedeeld en dat appellant dientengevolge niet bevoegd was tot terugvordering over te gaan over de periode gelegen vóór 1 december 1996 (lees: 1994).
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de brief van 26 april 1996 in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, als eerste terugvorderingshandeling dient te wor-den aangemerkt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat genoemde brief van 26 april 1996 als eerste terugvorderingshandeling dient te worden beschouwd, nu in deze brief op ondubbelzin-nige wijze tot uitdrukking is gebracht dat door appellant de over de periode van
1 mei 1994 tot 1 mei 1995 betaalde uitkering wordt teruggevorderd.
Dat het onverschuldigde karakter van de gedane betalingen niet langer gegrond is op het buiten aanmerking laten van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 16 van de AAW( zoals destijds luidend), maar op het onder toepassing van artikel 33 van de AAW niet tot uitbetaling brengen van de uitkering, kan aan vorenstaande geen afbreuk doen. Deze wijziging van de grondslag van de verplichting tot terugbetaling laat immers onver-let dat gedaagde na de ontvangst van de brief van 26 april 1996 op de hoogte was van appellants besluit tot terugvordering.
Het hiervoor overwogene betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd en het inlei-dend beroep tegen het besluit van 29 november 1996 alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 29 november 1996 alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en
mr. Ch. J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2001.
(get.) Ch. Van Voorst
(get.) N.E. Nijdam
SS