
Jurisprudentie
BB8721
Datum uitspraak2003-12-09
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/954 + 02/1045 AAW e.a.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/954 + 02/1045 AAW e.a.
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering onverschuldigd betaalde AAW/WAO. Schending mededelingsverplichting. Toedoen.
Uitspraak
02/954 + 02/1045 AAW
02/1043 + 02/1044 + 02/1047 + 02/1049 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], hierna te noemen: [betrokkene],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna te noemen: het Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 juni 1998 heeft het Uwv van [betrokkene] de over de periode van 1 juli 1994 tot 1 december 1996 volgens het Uwv aan hem onverschuldigd betaalde toelage als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ten bedrage van f 64.753,43 (bruto + overhevelingstoeslag) teruggevorderd.
Het Uwv heeft het tegen dit besluit namens [betrokkene] gemaakte bezwaar bij besluit van
26 februari 1999 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 juni 1998 heeft het Uwv naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek op 27 januari 1998 de mate van arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%.
Het Uwv heeft het tegen dit besluit namens [betrokkene] gemaakte bezwaar bij afzonderlijk besluit van eveneens 26 februari 1999 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 december 1999 heeft het Uwv naar aanleiding van ingesteld onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] ingevolge de WAO ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%.
Het Uwv heeft het tegen dit besluit namens [betrokkene] gemaakte bezwaar bij besluit van
15 juni 2000 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 21 december 2001 de door
mr. E.J. Bonnist, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, gevestigd te Amsterdam, namens [betrokkene] ingestelde beroepen tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard, het eveneens ingestelde beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen ter zake een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Bij deze uitspraak zijn tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan [betrokkene] van griffierecht en proceskosten.
De gemachtigde van [betrokkene] heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, voorzover deze betreft de besluiten 2 en 3.
Het Uwv heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden eveneens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, voorzover deze betreft besluit 1.
Naar aanleiding van deze hoger beroepen hebben het Uwv en de gemachtigde van [betrokkene] bij brieven van onderscheidenlijk 19 april 2002 en 7 mei 2002 over en weer van verweer gediend. Bij brief van 28 augustus 2003 heeft het Uwv desgevraagd een tweetal stukken overgelegd.
De gemachtigde van [betrokkene] heeft bij brief van 23 oktober 2003 wegens een onvoorziene ziekenhuisopname van [betrokkene] uitstel verzocht van de behandeling van het hoger beroep van [betrokkene] en dat van het Uwv op de zitting van de Raad van 28 oktober 2003.
De gedingen zijn gevoegd behandeld op evengenoemde zitting, waar namens [betrokkene] zijn gemachtigde is verschenen en waar het namens het Uwv, zij het alleen met betrekking tot het hoger beroep van [betrokkene], is verschenen L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad overweegt vooreerst geen aanleiding te hebben gezien om het in rubriek I van deze uitspraak omschreven verzoek om uitstel van de behandeling van de onderhavige hogere beroepen in te willigen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen de feiten in essentie niet in geschil zijn, dat het in in deze gedingen in hoofdzaak gaat om de beantwoording van gecompliceerde rechtsvragen, waarvoor de aanwezigheid van [betrokkene] ter zitting niet vereist was en dat [betrokkene] ter zitting was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De Raad stelt vast dat hij zich na behandeling van de gedingen op de zitting van 28 oktober 2003 voldoende voorgelicht acht.
De Raad zal in verband met de hoger beroepen eerst besluit 1 en vervolgens de besluiten 2 en 3 tesamen beoordelen. Daaraan voorafgaand overweegt de Raad dat voor zijn oordeelsvorming in de onderhavige gedingen de volgende feiten en omstandigheden van belang zijn.
[betrokkene] was werkzaam als medewerker technische dienst toen hij op 11 november 1991 uitviel wegens een acute hernia. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd heeft de rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van 16 november 1992 [betrokkene] met ingang van 11 november 1992 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na een aanvankelijke weigering, welke in beroep door de rechtbank bij uitspraak van
24 november 1993 werd vernietigd, heeft de rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van 10 maart 1994 [betrokkene] in verband met zijn op 24 augustus 1992 aangevangen opleiding tot mondhygiënist met ingang van 11 november 1992 in aanmerking gebracht voor onder andere een toelage wegens inkomstenderving als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de AAW. In het kader van een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen heeft deze rechtsvoorganger bij besluit van 29 december 1994 de mate van arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] met ingang van 31 december 1994 onveranderd vastgesteld op 15 tot 25%. Uit het in het rapport werknemersfraude van 20 juni 1997 van de toenmalige uitvoeringsinstelling van het Uwv opgenomen proces-verbaal van verhoor van [betrokkene] op 11 juni 1997 blijkt dat [betrokkene] de opleiding tot mondhygiënist vanwege gebrekkige studieresultaten vanaf juli 1994 niet meer mocht vervolgen, dat hij ten opzichte van iedereen de schijn ophield nog steeds met deze opleiding bezig te zijn en na afronding van de opleiding in Duitsland werkzaam te zijn. Een en ander bracht onder meer mee dat hij de rechtsvoorganger van het Uwv niet informeerde - noch op de inlichtingenformulieren noch bij gelegenheid van verzekeringsgeneeskundig of arbeidskundig onderzoek - omtrent het staken van de opleiding, dat zijn uitkering vanwege een verzuim ten aanzien van het inlichtingenformulier van november 1996 met ingang van 1 december 1996 werd geschorst, dat [betrokkene] bij brief van 10 februari 1997 werd geïnformeerd dat onverschuldigd betaalde uitkering van hem zou worden teruggevorderd en dat hij eind april 1997 zijn echtgenote en zijn familie de waarheid heeft verteld. Een en ander leidde er voorts toe dat het Uwv bij besluit van 10 juni 1998 de hiervoor genoemde toelage met ingang van 1 juli 1994 heeft beëindigd. Tegen dit besluit heeft [betrokkene] geen bezwaar gemaakt. Verder heeft deze gang van zaken geleid tot het bij besluit 1 gehandhaafde primaire terugvorderingsbesluit van 22 juni 1998, de besluitvorming uitmondend in besluit 2 naar aanleiding van het onderzoek op
27 januari 1998 naar de mate van arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] en ten slotte - naar aanleiding van het verzoek van [betrokkene] om een beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid vanaf halverwege 1994 - besluit 3.
Besluit 1.
Niet in geschil is dat [betrokkene] met ingang van 1 juli 1994 geen aanspraak meer kon maken op de hem in verband met de opleiding tot mondhygiënist verstrekte toelage op zijn WAO-uitkering. Blijkens besluit 1 is het Uwv van mening dat [betrokkene] in staat was verantwoordelijkheid te dragen voor zijn gedrag zodat het verzwijgen van de voortijdige beëindiging van de opleiding aan hem is toe te rekenen. Voor zover de terugvordering ziet op de periode tot 1 augustus 1996 kan, aldus het Uwv, gesteld worden dat de toelage na 1 juli 1994 door toedoen van [betrokkene] onverschuldigd werd betaald, zodat er geen aanleiding is de terugvordering te matigen. Met betrekking tot de door [betrokkene] gestelde financiële problemen overwoog het Uwv in besluit 1 dat deze eerst bij de invordering aan de orde kunnen komen. Ten aanzien van de periode vanaf 1 augustus 1996 achtte het Uwv om dezelfde reden waarom de terugvordering met betrekking tot de periode voor
1 augustus 1996 niet behoefde te worden gematigd geen grond aanwezig om wegens dringende redenen van terugvordering af te zien.
In beroep tegen besluit 1 heeft de gemachtigde van [betrokkene] gesteld dat [betrokkene] in verband met psychische decompensatie zodanig ontoerekeningsvatbaar was geworden dat hem geen verwijt kon worden gemaakt van het niet melden van het wegvallen van de grond voor verstrekking van de meer genoemde toelage, zodat het Uwv geen recht op terugvordering toekomt, althans de terugvordering had behoren te matigen.
In de beroepsprocedure met betrekking tot onder andere besluit 1 heeft de rechtbank de psychiater-psychoanalyticus drs. M.J. van Weers benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Voor zover van belang voor de beoordeling van besluit 1 heeft Van Weers in zijn rapport van 21 juni 2000 vastgesteld dat [betrokkene] vanaf halverwege 1994 leed aan een ernstige aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emotie en gedrag en een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en narcistische kenmerken. Van Weers trok hieruit de conclusie dat aan [betrokkene] in juni 1994 niet viel toe te rekenen dat hij de beëindiging van zijn opleiding niet aan de rechtsvoorganger van het Uwv had doorgegeven en dat deze toestand voortduurde tot mei 1997. Desgevraagd door de rechtbank heeft Van Weers in zijn rapport van 7 november 2000 vervolgens aangegeven dat de aanvankelijke vraagstelling nuancering miste en dat hij thans van oordeel is dat er met betrekking tot het niet-melden door [betrokkene] van de beëindiging van zijn opleiding halverwege 1994 ten minste gesproken kan worden van een verminderde toerekeningsvatbaarheid. Van Weers stelde voorts in zijn algemeenheid dat het in de forensische psychiatrie gebruikelijk is om bij een persoonlijkheids- respectievelijk aanpassingsstoornis betrokkene niet volledig ontoerekeningsvatbaar te achten, maar veelal verminderd toerekeningsvatbaar, en om betrokkene deels verantwoordelijk te blijven houden voor zijn gedragskeuzen en gedragingen.
De rechtbank heeft, doorslaggevende betekenis toekennende aan de bevindingen van
Van Weers, vastgesteld dat de psychische afwijkingen van [betrokkene] hebben geleid tot verminderde toerekeningsvatbaarheid ten aanzien van een zeer specifieke gedraging en heeft geconcludeerd dat om die reden het Uwv niet bevoegd was de betalingen in de periode van 1 juli 1994 tot 1 augustus 1996 terug te vorderen, omdat niet staande kan worden gehouden dat in die periode sprake was van toedoen, als bedoeld in artikel 48, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW, zoals dat artikellid gold tot 1 augustus 1996. Met betrekking tot de periode vanaf 1 augustus 1996 kwam de rechtbank voorts tot de slotsom dat de door het Uwv in besluit 1 aangenomen afwezigheid van dringende redenen in de zin van artikel 48, tweede lid, van de AAW, zoals dat artikellid vanaf
1 augustus 1996 luidde, een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert.
In hoger beroep heeft het Uwv - samengevat weergegeven - gesteld dat, indien schending van de mededelingsverplichting niet geheel valt toe te rekenen, niet zonder meer valt aan te nemen dat geen sprake is van toedoen als bedoeld in het voor 1 augustus 1996 geldende artikel 48, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW en dat in een dergelijk geval bij afweging van de betrokken belangen altijd de mogelijkheid bestaat tot matiging van de terugvordering. Voorts is het Uwv wat betreft de dringende redenen in de zin van artikel 48, tweede lid, van de AAW, zoals dit artikellid vanaf 1 augustus 1996 luidde, van mening dat de rechtbank er ten onrechte aan heeft voorbijgezien dat er een aanmerkelijk verschil bestaat tussen de aanvankelijke en nadien bijgestelde conclusie van Van Weers inzake de toerekenbaarheid van de betreffende verzwijging door [betrokkene].
De gemachtigde van [betrokkene] heeft in hoger beroep zijn standpunt in essentie gehandhaafd.
Wat betreft de aanmerking van een gedraging door "toedoen" als bedoeld in artikel 48, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW, geldend in de periode voor 1 augustus 1996, stelt de Raad voorop meer dan eens in zijn jurisprudentie tot uitdrukking te hebben gebracht dat bij het verstrekken van onjuiste inlichtingen dan wel het niet nakomen van de in artikel 78 van de AAW neergelegde mededelingsverplichting moet worden gedacht aan verwijtbaar, laakbaar, toerekenbaar handelen of nalaten waarvan de betrokkenen redelijkerwijze kan weten dat dit van belang kan zijn voor het recht op, de hoogte van of de uitbetaling van de uitkering of de voorziening. Daarbij is, zoals in de uitspraak van
20 december 1989, gepubliceerd in RSV 1990,315, tot uitdrukking is gebracht, niet vereist dat sprake is van opzet of kwade trouw, maar is het voldoende dat onjuiste inlichtingen zijn verstrekt in die zin dat zulks de betrokkene kan worden toegerekend.
In het licht van het het vorenstaande stelt de Raad vast dat Van Weers uiteindelijk niet heeft geconcludeerd tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid van [betrokkene] met betrekking tot de betreffende verzwijging, maar tot verminderde toerekeningsvatbaarheid zonder vermelding van een nadere gradatie. Mede in aanmerking genomen dat Van Weers voorts in zijn algemeenheid bij stoornissen als die van [betrokkene] aangeeft dat er deels verantwoordelijkheid blijft voor gedragskeuzen en gedragingen en dat noch aan de hiervoor genoemde rapporten van Van Weers noch aan de overige gedingstukken aanknopingspunten vallen te ontlenen daarover in dit geval anders te oordelen, is de Raad, anders dan de rechtbank en ook anders dan de Raad concludeerde in bijvoorbeeld zijn uitspraak van 4 april 1997, gepubliceerd in RSV 1997,246, waarin sprake was van een sterk verminderde toerekening van het verzuim in die zaak, van oordeel dat ook in dit geval ten aanzien van de betreffende verzwijging door [betrokkene] kan worden gesproken van toedoen. Dit brengt mee dat het Uwv, voor zover het de periode voor 1 augustus 1996 betreft, op zich bevoegd was om tot de in geding zijnde terugvordering te besluiten. Wel ziet de Raad in de rapporten van Van Weers en in hetgeen overigens bij de behandeling van het hoger beroep van [betrokkene] is gebleken voldoende grondslag om in dit geval bij gebruikmaking van die bevoegdheid na afweging van alle betrokken belangen matiging van de terugvordering aangewezen te achten. De Raad wijst er in dit verband ten overvloede op dat, indien het Uwv bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de uitspraak van de Raad de terugvordering over de periode voor
1 augustus 1996 matigt met 50%, dit de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan.
Wat betreft de terugvordering, voor zover deze ziet op de bij besluit 2 tevens in aanmerking genomen periode vanaf 1 augustus 1996 stelt de Raad met betrekking tot het begrip "dringende redenen" in artikel 48, tweede lid, van de AAW, zoals dat artikellid gold tijdens die periode, voorop dat in zijn jurisprudentie met betrekking tot dit begrip in wetten met een vergelijkbaar terugvorderingsregime (De Raad wijst bijvoorbeeld op zijn uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in USZ 2003,67) er op is gewezen dat blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid de dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In dit geval is de Raad van consequenties als even bedoeld niet gebleken. Gelet op alle relevante feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, waarin de Raad met name laat wegen dat bij de behandeling van het hoger beroep is gebleken dat de omgeving van [betrokkene] (familie en vrienden) hem er voor hebben behoed dat voor hem als gevolg van zijn verzwijging onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen zouden ontstaan, kan dan ook in dit geval niet worden gesteld dat het Uwv dringende redenen had moeten aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, ook al was sprake in die periode van een verminderde toerekeningvatbaarheid van [betrokkene].
Besluiten 2 en 3
De Raad stelt voorop dat, ofschoon zulks niet steeds in de onderscheidene fasen van het besluitvormingstraject dat heeft geleid tot het nemen van de besluiten 2 en 3 helder tot uitdrukking is gekomen, hij uit de stukken afleidt dat de perioden, waarover bij de besluiten 2 en 3 is beoordeeld of sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid, loopt van 1 juli 1994 tot 10 juni 1998 en wel in die zin dat besluit 3 ziet op de periode van 1 juli 1994 tot 1 december 1996 (hierna: tijdvak 1) en besluit 2 op de periode van 1 december 1996 tot 10 juni 1998 (hierna: tijdvak 2). Desgevraagd hebben de gemachtigden van partijen ter zitting trouwens ook verklaard de besluiten 2 en 3 in evenbedoelde zin te begrijpen. De Raad tekent bij een en ander nog aan dat het Uwv met het nemen van besluit 2 eerst tijdvak 2 heeft beoordeeld en daarna bij besluit 3 tijdvak 1.
Met betrekking tot tijdvak 2 heeft de verzekeringsarts R. Hoving-Lammes in haar rapport van 4 december 1997 vastgesteld dat [betrokkene] sinds zijn rugoperatie in 1991 rugbeperkingen is blijven houden, dat hij eind april 1997 psychisch in elkaar is gestort na de melding aan zijn familie van de problematiek met zijn uitkering, waarna hij onder behandeling van een psycholoog is gekomen en dat er bij het oriënterend onderzoek van de psyche geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden, die beschikte over van de behandelend psycholoog verkregen informatie, heeft blijkens haar rapport van
4 februari 1999 het onderzoek van Hoving-Lammes onderschreven en heeft vastgesteld dat [betrokkene] in het voorjaar van 1997 psychisch gedecompenseerd is geweest en dientengevolge een aantal maanden volledig arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft blijkens besluit 2 uit deze rapporten afgeleid dat er sprake is geweest van een periode van toegenomen beperkingen van het voorjaar van 1997 tot december 1997, maar dat deze periode geen 52 weken heeft geduurd, hetgeen het Uwv bracht tot het handhaven bij besluit 2 van het primaire besluit van 10 juni 1998.
Inzake tijdvak 1 heeft de verzekeringsarts H. Stammers in zijn rapport van
9 december 1999 opgemerkt dat de vanwege [betrokkene] gestelde psychische problematiek geen aanleiding geeft tot het stellen van verminderde psychische belastbaarheid per medio 1994. In de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit van 17 december 1999 heeft Van Kasteren-Van Delden de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid sedert halverwege 1994 in feite opgevat als een verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit van 29 december 1994 en heeft zij bij gebreke van nieuw gebleken feiten en omstandigheden het oordeel van Stammers onderschreven. Bij besluit 3 heeft het Uwv vervolgens het primaire besluit van 17 december 1999 gehandhaafd, waarbij het Uwv onder andere heeft overwogen dat hetgeen in de bezwaarprocedure van de zijde van [betrokkene] naar voren is gebracht niet meebrengt dat [betrokkene] sedert halverwege 1994 arbeidsongeschikt was ten gevolge van ziekte of gebrek.
De rechtbank heeft besluit 3 in hoofdzaak beoordeeld als betrof het verzoek van [betrokkene] om vanaf halverwege 1994 een verminderde belastbaarheid aan te nemen een verzoek om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 29 december 1994 en heeft in het licht van de aanmerking door haar van de gebleken psychische problematiek van [betrokkene] als een nieuw gebleken feit geoordeeld dat ware dit feit destijds bekend geweest, dit niet tot het aannemen van een ander arbeidsongeschiktheidspercentage zou hebben geleid. Voor dit oordeel heeft de rechtbank zich onder andere verlaten op de rapporten van Van Weers van 13 november 2000 en 11 juli 2001, waaruit naar voren komt dat, indien [betrokkene] halverwege 1994 het Uwv op juiste wijze zou hebben geïnformeerd omtrent zijn opleiding, hij waarschijnlijk werkzaamheden zou zijn gaan verrichten en daartoe psychisch en lichamelijk zeker in staat zou zijn geweest en dat Van Weers op basis van zijn bevindingen bij het psychiatrisch onderzoek geen bevestiging vindt voor de aanname van de gemachtigde van [betrokkene] dat de psychische gesteldheid van [betrokkene] in de periode van halverwege 1994 tot 1997 dusdanig zou zijn verslechterd dat hij niet in staat geacht moest worden op enig moment op een normale en duurzame wijze binnen een arbeidssituatie te functioneren.
De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak voorts de beoordeling van het Uwv in besluit 2 omtrent tijdvak 2 onderschreven.
De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om ten aanzien van besluit 2 tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Wat betreft besluit 3 ziet de Raad evenmin aanleiding voor een andere conclusie dan die van de rechtbank. Uit de even genoemde rapporten van Van Weers valt naar het oordeel van de Raad immers niet af te leiden dat het verzwijgen van [betrokkene] van de juiste informatie omtrent zijn opleiding aan het Uwv hem op enig moment zou hebben belemmerd om in tijdvak 1 gangbare arbeid te verrichten. De Raad gaat wat betreft besluit 3 voorts voorbij aan de in de aangevallen uitspraak vooropgestelde beoordeling van besluit 3 als betrof het uitsluitend of in hoofdzaak het verzoek van [betrokkene] om terug te komen van het besluit van
29 december 1994, nu de rechtbank tevens heeft geoordeeld dat er voor het Uwv geen aanleiding was om vanaf halverwege 1994 uit te gaan van een verminderde psychische belastbaarheid van [betrokkene], terwijl voorts, uitgaande van 1 juli 1994 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, de in aanmerking komende wachttijd van 52 weken eerst ongeveer halverwege 1995 zou zijn verstreken.
Al het vorenstaande met betrekking tot de besluiten 1, 2 en 3 leidt de Raad tot de slotsom dat, nu hij zich in overwegende mate niet kan verenigen met de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op besluit 1, de aangevallen uitspraak in zoverre - maar met uitzondering van de daarbij uitgesproken veroordeling tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van [betrokkene] in eerste aanleg - dient te worden vernietigd, dat - onder gegrondverklaring van het beroep daartegen - besluit 1 dient te worden vernietigd met de opdracht aan het Uwv een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [betrokkene] tegen het primaire besluit van 22 juni 1998 met inachtneming van de uitspraak van de Raad en dat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betreft besluit 1 en met uitzondering van de daarbij uitgesproken vergoeding van griffierecht en proceskosten aan [betrokkene];
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar van [betrokkene] tegen het besluit van 22 juni 1998 met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.D. Streefkerk.
CVG