Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8711

Datum uitspraak2001-06-08
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/2333 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering AAW/WAO-uitkeringen. Redelijkerwijs duidelijk.


Uitspraak

99/2333 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 27 september 1995 heeft gedaagde een bedrag van f 1.169,00 netto van appellant teruggevorderd wegens naar zijn mening over de perioden van 18 april 1994 tot en met 30 april 1994 en van 1 december 1994 tot en met 31 januari 1995 onverschuldigd aan appellant betaalde uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschikt-heidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 30 maart 1999 het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift van 6 juli 1999 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 9 september 1999, ingediend. Bij schrijven van 7 februari 2001 heeft gedaagde desgevraagd nog inlichtingen verstrekt. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 maart 2001, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellant had onder meer vrij geruime tijd als verkoper en vervolgens gedurende een jaar als vertegenwoordiger gewerkt toen hij op 20 februari 1990 in dienst trad als bedrijfs-leider bij Dixons B.V. Niet lang na genoemde datum is appellant, daar al snel bleek dat deze functie voor hem te zwaar was, overgeplaatst naar een ander filiaal van Dixons B.V. om de functie van hoofd van een verkoopafdeling te gaan vervullen. Op 25 oktober 1990 is appellant voor deze functie uitgevallen wegens nek-, rug- en armklachten. In verband hiermede zijn hem met ingang van 26 oktober 1991 uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 juni 1992 zijn deze uitkeringen herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Uit het aan dit besluit mede ten grondslag gelegde rapport van de arbeidsdeskundige J. van Riel van 5 februari 1992 blijkt dat in het kader van deze arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als maatmanfunctie van appellant is genomen de functie van verkoper full time, omdat hij in de laatst vervulde functies reeds zeer spoedig was uitgevallen. Op 8 juni 1993 is appellant in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening gaan werken bij de Zodiak Groep te Winschoten. Per 18 april 1994 is appellant bij dit bedrijf aangesteld als medewerker commerciƫle zaken met een salaris van f 2.694,- bruto per maand. Het bedrijf heeft gedaagde hierover ingelicht bij schrijven van 20 april 1994. Voorts heeft het bedrijf gedaagde bij schrijven van 30 januari 1995 medegedeeld dat appellant met ingang van 1 december 1994 in een hogere loonschaal was ingedeeld. De verdiensten per die datum bedroegen f 3.105,-. In verband hiermede is de uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellant per 1 februari 1995 geschorst. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema een onderzoek ingesteld. In zijn terzake opgestelde rapport van 10 maart 1995 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat als maatman van appellant dient te worden beschouwd de verkoper bij Dixons B.V. Gelet op de hiervoor vermelde inkomsten van appellant heeft hij voorts geconcludeerd dat appellant met toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO met ingang van 18 april 1994 diende te worden behandeld als ware hij nog slechts 15 tot 25% arbeidsongeschikt en met ingang van 1 december 1994 als ware hij minder dan 15% arbeidsongeschikt. Ten slotte was de arbeidsdeskundige van mening dat appellant in het kader van de eenmalige herbeoordeling op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen met ingang van 1 juni 1995 als minder dan 15% arbeidsongeschikt was te beschouwen. Op basis van het rapport van de arbeidsdeskundige heeft gedaagde bij een drietal besluiten van 12 april 1995 aan appellant medegedeeld dat zijn uitkeringen op grond van de AAW en de WAO met ingang van 18 april 1994 krachtens artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO worden uitbetaald alsof hij 15 tot 25% arbeidsongeschikt was; dat deze uitkeringen met ingang van 1 december 1994 krachtens evengenoemde artikelen niet worden uitbetaald alsmede dat deze uitkeringen met ingang van 1 juni 1995 worden ingetrokken. De beroepschriften die appellant tegen deze drie besluiten heeft ingediend, zijn alle bij uitspraken van 4 juli 1995 van de rechtbank te Groningen niet-ontvankelijk verklaard omdat de beroepschriften niet de gronden van de beroepen bevatten en die verzuimen niet op de uitnodigingen daartoe van de rechtbank zijn hersteld. Na desgevraagd inlichtingen te hebben verkregen van appellant omtrent zijn sociale en financiƫle omstandigheden, heeft gedaagde zijn bestreden besluit van 27 september 1995 genomen waarbij hij de over de perioden van 8 april 1994 tot en met 30 april 1994 en van 1 december 1994 tot en met 31 januari 1995 aan appellant betaalde uitkeringen op grond van de AAW en de WAO ten bedrage van f 1.169,- als onverschuldigd betaald van hem heeft teruggevorderd. Gedaagde heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat gedaagde onverschuldigd betaalde. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat weliswaar vast staat dat hij te veel uitkering heeft ontvangen doch dat het de vraag is of hem dit destijds ook redelijkerwijs duidelijk kon zijn. Daartoe heeft hij erop gewezen dat hij toen hij op 25 oktober 1990 arbeidsongeschikt werd een loon had van f 3.342,41 bruto per maand. Naar hij heeft gesteld, ging hij er vanuit dat dit loon ten grondslag zou worden gelegd aan de berekening van zijn maatmaninkomen. Gedaagde heeft evenwel het lagere loon van een verkoper bij Dixons B.V. als uitgangspunt van deze berekening genomen. Appellant is daarvan pas op de hoogte gekomen nadat de periode waarover is teruggevorderd al was verstreken. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde het te dezen van appellant teruggevorderde bedrag onverschuldigd aan appellant heeft betaald. In dit geding staat slechts ter beantwoording de vraag of het appellant indertijd (gezien de hoogte van zijn feitelijke verdiensten) redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat bedoelde betaling plaats vond zonder dat deze verschuldigd was. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende. Uit de stukken blijkt niet dat de arbeidsdeskundige met appellant heeft besproken dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet zou worden uitgegaan van het laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichte werk en het daarmee verdiende inkomen, maar dat van een enigszins lager, van een andere functie afgeleid, maatmaninkomen zou worden uitgegaan. Evenmin is gebleken dat appellant daarvan anderszins op de hoogte is geraakt voordat de thans teruggevorderde bedragen aan hem zijn uitbetaald. De Raad acht het derhalve aanvaardbaar dat, in het kader van de vraag of het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij per 18 april 1994 (datum aanvaarding ander functie in een hogere loonschaal) teveel uitkering ontving, acht wordt geslagen op het loon dat appellant laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid de facto verdiende. Gelet op het loon dat appellant in zijn nieuwe functie ging verdienen (per 18 april 1994 f 2.694,-, per 1 juli 1994 f 2.921,-, per 1 december 1994 f 3.105,- per maand, excl. VT) enerzijds en het laatstverdiende loon (f 3. 342,41, excl. VT) anderzijds, is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon en moest zijn dat met het aanvaarden van zijn nieuwe functie een zodanige toename van zijn inkomsten optrad dat dat niet zonder gevolgen kon blijven voor de hoogte van zijn uitkering, zodat het hem tevens redelijkerwijs duidelijk kon en moest zijn dat aan hem onverschuldigd uitkering werd betaald. Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Homan als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2001. (get.) J. Janssen. (get.) J.J. Homan. AB