
Jurisprudentie
BB8652
Datum uitspraak2007-11-23
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6069 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6069 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting. Uwv kon nu geen sprake was van een stabiele medische situatie nog niet - zonder in strijd te komen met het zorvuldigheidsbeginsel - tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid overgaan.
Uitspraak
05/6069 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 september 2005, 02/1034
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.W. Enzerink, werkzaam bij administratie- en belastingadviesbureau A.W. Enzerink te Vorden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2007. Appellante is bij haar gemachtigde Enzerink verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.T.B. van der Werf.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren op 27 oktober 1973, heeft haar gedurende 32 uur per week verrichte werkzaamheden van zorgkundige bij de Stichting Philidelphia Zorg op 24 juli 2000 wegens rechter polsklachten gestaakt. Zij is aan haar rechterpols op 14 mei 2001 in het Academisch Ziekenhuis te Utrecht geopereerd, waarbij een arthrodese is verricht. De verzekeringsarts F.J.M. ter Braak is bij rapport van 2 juli 2001 tot de conclusie gekomen dat appellante beperkingen ondervindt bij het gebruik van de rechterpols bij werkzaamheden als bedden opmaken en het tillen van patiënten. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts betwijfeld of appellante als verpleegkundige kan werken. In passende arbeid is appellante, aldus de verzekeringsarts, gedurende normale uren belastbaar. Bij rapport van 18 juli 2001 heeft de arbeidsdeskundige J.M. van Assem appellante ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar geschikt voor werkzaamheden verbonden aan een aantal door hem geselecteerde functies. Daarmee kan appellante een zodanig inkomen verwerven dat er als gevolg van haar medische beperkingen geen verlies aan verdiencapaciteit bestaat. Daarop is bij besluit in primo van 9 augustus 2001 aan appellante meegedeeld dat zij na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken per 6 augustus 2001 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft appellante er melding van gemaakt dat zij eind juli 2001 hevige pijnklachten aan haar rechter pols ondervond, dat de plaatsvervanger van haar behandelend plastisch chirurg A.H. Schuurman op 16 augustus 2001 deswege een pijnbehandeling heeft toegepast en dat in verband met voortdurende pijnklachten de behandelend plastisch chirurg haar in september 2001 opnieuw heeft onderzocht en een tweede operatie met haar heeft afgesproken. De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke heeft zich bij rapport van 16 maart 2002 op het standpunt gesteld dat appellante per de datum in geding
(6 augustus 2001) geschikt was voor werkzaamheden waarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen van de rechterpols. Daarop is bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 3 juni 2002 het besluit van 9 augustus 2001 tot weigering van WAO-uitkering gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat appellante op de datum in geding in staat kon worden geacht om de aan de schatting ten grondslag liggende functies te vervullen en dat terecht uitkering per 6 augustus 2001 aan appellante is geweigerd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen het oordeel van de door haar als deskundige geraadpleegde orthopedisch chirurg dr. M.A.P. Kooijman, verbonden aan de
Sint Maartenskliniek in Nijmegen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door de bij haar na het onderzoek van 2 juli 2001 van de primaire verzekeringsarts ontstane complicatie op 6 augustus 2001 nog niet in staat was de voor haar geschikt geachte werkzaamheden te verrichten. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts, de bezwaarverzekeringsarts en de deskundige Kooijmans zijn uitgegaan van de situatie ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts en dat met de nadien opgetreden complicatie derhalve geen rekening is gehouden.
Naar het oordeel van de Raad kan op grond van de beschikbare medische gegevens niet worden staande gehouden dat bij appellante per 6 augustus 2001 sprake was van een stabiele medische (eind-)situatie. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat zich bij appellante eind juli 2001 tijdens haar revalidatieperiode verhevigde pijnklachten aan de rechterpols ontwikkelden en dat de plaatsvervanger van haar behandelend specialist op
16 augustus 2001 in verband hiermee bij haar een pijnbehandeling heeft uitgevoerd.
De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke heeft in zijn rapport van 16 maart 2002 geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts opgestelde beperkingen voldoende consistent zijn met de aanwezige objectiveerbare gegevens en dat in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting geen medische feiten/gegevens bekend waren geworden die niet eerder bij de primaire beoordeling waren meegewogen. De Raad acht die conclusie onbegrijpelijk, nu de verzekeringsarts appellante op 2 juli 2001 heeft onderzocht en met de eerst na het uitbrengen van zijn rapport ontstane pijnklachten van appellante uiteraard niet bekend was en niet bekend kon zijn. De bezwaarverzekeringsarts was blijkens zijn rapport van voormelde gegevens wel op de hoogte en wist bovendien dat de behandelend specialist in de loop van september 2001 in verband met die pijnklachten had besloten tot een tweede operatie.
De deskundige Kooijman is bij rapport van 7 oktober 2003 tot de conclusie gekomen dat appellante pas in september 2001 met werkzaamheden viel te belasten. Na aanvankelijk dit standpunt te hebben gehandhaafd heeft deze deskundige bij brief van 5 februari 2004 de rechtbank bericht dat appellante per 6 augustus 2001 in staat moest worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde werkzaamheden te verrichten. Aan die brief ontleent de Raad niet dat de deskundige daarbij de per eind juli 2001 gewijzigde medische situatie van appellante heeft betrokken, maar, zich beperkend tot beantwoording van de door de rechtbank bij brief van 28 januari 2004 gedane vraagstelling, heeft geantwoord dat appellante van de op 14 mei 2001 plaatsgevonden operatie aan de pols op 6 augustus 2001 zodanig moest zijn hersteld dat zij de belasting in de geselecteerde functies aankon. Mede gelet op de eerdere andersluidende opvatting van de deskundige kan de Raad hieraan voor zijn oordeelsvorming geen doorslaggevend gewicht toekennen.
Het vorenoverwogene moet leiden tot de conclusie, dat het Uwv nu geen sprake was van een stabiele medische situatie nog niet - zonder in strijd te komen met het zorvuldigheidsbeginsel - tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid kon overgaan. Een voldoende deugdelijke basis daarvoor was immers in verband met de nog lopende behandeling en op handen zijnde operatie, niet aanwezig.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dat daarbij in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 132,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) S. Sweep.
JL