
Jurisprudentie
BB8642
Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3710 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3710 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Vastgestelde belastbaarheid. Maatmanloon.
Uitspraak
05/3710 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 mei 2005, 04/2384 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. van Engel, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.M.T. Frohn, advocaat te Arnhem, als opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als doktersassistente toen zij op 17 februari 1999 uitviel met psychische klachten. Na het bereiken van de wettelijk voorgeschreven wachttijd van 52 weken heeft het Uwv appellante met ingang van 16 februari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 8 januari 2004 onderzocht door de verzekeringsarts J. van Asselt. Deze arts heeft zijn bevindingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van diezelfde datum. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 12 februari 2004 heeft de arbeidsdeskundige R.J. Nitert het verlies aan verdiencapaciteit blijkens zijn rapportage van 3 maart 2004 berekend op 12%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van
4 mei 2004 ingetrokken.
De bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben heeft in zijn rapport van 31 augustus 2004 de bevindingen van verzekeringarts Van Asselt onderschreven, waarna het Uwv de bezwaren van appellante bij besluit van 3 september 2004 (bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er, gelet op de beschikbare medische informatie, geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 4 mei 2004. Ook heeft appellante, aldus de rechtbank, geen nadere medische informatie overgelegd waaruit zou blijken dat op de in geding zijnde datum van verdergaande beperkingen dan wel van een ander beeld van appellante diende te worden uitgegaan. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid en dat door appellante geen stellingen zijn aangevoerd die ertoe strekken dat de belasting in deze functies haar door de rechtbank onderschreven belastbaarheid overschrijdt. Tenslotte heeft de rechtbank ten aanzien van de grief van appellante, dat het Uwv zijn re-integratieverplichtingen niet is nagekomen, overwogen dat dit niet van invloed kan zijn op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
In hoger beroep heeft appellante haar eerdere standpunt, inhoudende dat het Uwv haar belastbaarheid onjuist heeft vastgesteld en onzorgvuldig heeft gehandeld door geen informatie op te vragen bij de behandelend sector, herhaald. Ter onderbouwing daarvan heeft zij onder meer gewezen op het feit dat het Uwv haar met ingang van 10 mei 2004, en dus vlak na de datum in geding, alsnog een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend. Ook heeft appellante in hoger beroep een aantal stukken overgelegd, waaronder brieven en verklaringen uit de behandelend sector. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de uitgevoerde schatting stelt appellante zich op het standpunt dat het maatmanloon onjuist is berekend, nu zij haar salaris naar eigen zeggen niet met een 40-urige, maar met een 20-urige werkweek verdiende. Hiertoe heeft zij verklaringen van Register belasting en bedrijfsadviseur D.M. Bos en een niet ondertekende arbeidsovereenkomst overgelegd. Tenslotte heeft appellante nogmaals aangevoerd dat het Uwv te weinig re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hierbij hebben de bezwaarverzekeringsarts Sijben en de bezwaararbeidsdeskundige G.C. van Welzenis het bestreden besluit bij rapporten van respectievelijk 25 juli 2005 en 22 augustus 2005 nader toegelicht. Ten aanzien van de aan appellante met ingang van 10 mei 2004 toegekende ZW-uitkering heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting opgemerkt dat deze toekenning louter uit zorgvuldigheidsoverwegingen heeft plaatsgevonden omdat appellante pas op een laat tijdstip is gezien door een verzekeringsarts en dat deze uitkering met ingang van de dag nadat appellante door een verzekeringsarts is beoordeeld, is ingetrokken.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad heeft geen aanleiding gezien omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten over de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. Mede bezien in het licht van de beschikbare medische informatie, acht de Raad aannemelijk hetgeen namens het Uwv is aangevoerd ten aanzien van de met ingang van 10 mei 2004 toegekende ZW-uitkering. Aan de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische stukken kan de Raad, gelet op het feit dat deze geen nieuwe gezichtspunten bevatten ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding, niet dat gewicht toekennen dat appellante daaraan gehecht wil zien.
Met betrekking tot de hoogte van het maatmanloon overweegt de Raad dat appellante er met de door haar overgelegde verklaringen van adviseur Bos voornoemd en de niet ondertekende arbeidsovereenkomst niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het door de arbeidsdeskundige bij de vaststelling van het maatmanloon in aanmerking genomen aantal gewerkte uren niet overeenkomt met de werkelijkheid. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de arbeidsdeskundige bij de vaststelling van appellantes maatman kon uitgaan van het aantal uren zoals vermeld op de door haarzelf overgelegde loonstaten en dat de bewering van appellante ook in het geheel niet strookt met haar opgave van een 40-urige werkweek op de Vragenlijst werk en opleiding uit november 1999.
Tenslotte merkt de Raad op dat hij al meerdere malen heeft uitgesproken dat het antwoord op de vraag of van de zijde van het Uwv voldoende re-integratie-inspanningen zijn geleverd, niet van betekenis is voor de beantwoording van de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer correct is vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en
J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
JL