
Jurisprudentie
BB8637
Datum uitspraak1998-03-16
Datum gepubliceerd2007-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2684 + 98/2685 + 98/4709 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2684 + 98/2685 + 98/4709 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering WAO-uitkering. Verrekeningsbesluit; Kortingsbesluit.
Uitspraak
98/2684 + 98/2685 + 98/4709 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Appellant]
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 26 augustus 1994 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde met toepassing van artikel 48 (oud) van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en artikel 57 (oud) van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant teruggevorderd een bedrag van f 40.756,92 ter zake van hetgeen op grond van die wetten gedurende de periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1992 onverschuldigd aan appellant was betaald.
Bij besluit van 9 december 1994 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat het teveel betaalde met ingang van de maand december 1994 zal worden verrekend met de hem toekomende uitkeringen krachtens de AAW en de WAO, en wel, naast een maandelijks te verrekenen bedrag van f 182,37, tevens met de aan appellant toekomende vakantietoeslag.
Bij besluit van 29 november 1996 (hierna: besluit 3), welk besluit door gedaagde in de plaats is gesteld van zijn besluit van 22 augustus 1995, waartegen appellant reeds beroep had ingesteld bij de rechtbank, heeft gedaagde met toepassing van artikel 34 (oud) van de AAW en artikel 45 (oud) van de WAO de uitbetaling van appellants uitkeringen krachtens die wetten gekort in verband met inkomsten uit arbeid.
De Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 20 februari 1998 onder meer de beroepen tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij gemachtigde mr. R.H. van Muijen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, op bij aanvullend beroepschrift van 5 augustus 1998 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 20 december 2000 ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Muijen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Kessels, werkzaam bij Gak Nederland B.V., als zijn gemachtigde.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de feiten en omstandigheden, die in rubriek I. van de aangevallen uitspraak zijn vermeld en door partijen niet worden betwist.
Besluit 1 (het terugvorderingsbesluit)
Bij dit besluit heeft gedaagde van appellant een bedrag van f 40.756,92 teruggevorderd aan over de periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1992 onverschuldigd aan appellant uitbetaalde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, op de grond dat door toedoen van appellant onverschuldigd aan hem is uitbetaald; subsidiair is een bedrag van
f 24.051,77 teruggevorderd op de grond dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan hem onverschuldigd is uitbetaald.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit besluit in rechte geen stand kan houden.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad kan terugvordering van hetgeen onverschuldigd is uitbetaald eerst aan de orde komen indien -nadat ter zake op de wettelijk voorgeschreven wijze een besluit is genomen en bekendgemaakt- is komen vast te staan dat degene van wie wordt teruggevorderd geen aanspraak meer heeft op de (uitbetaling van de) uitkeringen. In het voorliggende geval ligt aan het terug-vorderingsbesluit een zogenoemd kortingsbesluit d.d. 27 september 1993 ten grondslag, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Bedoeld kortingsbesluit heeft, naar blijkt uit zijn bewoordingen, slechts betrekking op de korting op appellants uitkeringen krachtens de AAW en de WAO van inkomsten van appellant in het jaar 1990.
De Raad overweegt in dit verband dat hij reeds meermalen als zijn opvatting heeft doen blijken, onder andere in zijn uitspraak van 17 oktober 1995, gepubliceerd in
RSV 1996/44, dat een uitvoeringsorgaan bij het korten van uitkeringen krachtens de AAW en de WAO van inkomsten uit arbeid van een zelfstandige niet kan volstaan met het eenmalig uitreiken van een kortingsbesluit, dat dan -zij het met wijziging van bedragen- geacht moet worden zijn gelding te behouden voor volgende jaren. De Raad is van oordeel dat per jaar een nieuw kortingsbesluit is vereist, waaraan hij, ter vermijding van misverstand, toevoegt dat kortingsbesluiten met betrekking tot meer jaren -elk steunend op een kortingsberekening per jaar- tezamen aan een uitkeringsgerechtigde kunnen worden bekendgemaakt. Ten aanzien van de inkomsten uit arbeid van zelfstandigen geldt immers dat deze eerst achteraf, na afloop van een boekjaar, kunnen worden vastgesteld en per jaar (sterk) kunnen fluctueren, zodat per jaar dient te worden vastgesteld of er aanleiding bestaat de uitkeringen op grond van deze inkomsten te korten. In verband met de wisselende omvang van deze inkomsten kan mitsdien niet worden aanvaard dat een met betrekking tot enig jaar genomen kortingsbesluit ook zou kunnen dienen als grondslag voor de korting in het daarop volgende jaar of de daarop volgende jaren.
Bij gebreke aan een kortingsbesluit over het jaar 1991 is niet formeel komen vast te staan dat onverschuldigd is betaald over de gehele, in het terugvorderingsbesluit vermelde, periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1992, in verband waarmee gedaagde over die periode in ieder geval niet bevoegd was tot terugvordering over te gaan. Derhalve kan besluit 1 niet in stand blijven.
De Raad wil, ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen bij appellant, niet nalaten hieraan ten overvloede toe te voegen dat het gedaagde, nadat hij alsnog op de wettelijk voorgeschreven wijze heeft beslist over de korting van appellants inkomsten op diens uitkeringen over de periode als vermeld in het terugvorderingsbesluit, in beginsel vrijstaat wederom tot terugvordering over te gaan.
Eveneens ten overvloede merkt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 3 mei 1996, 95/2263 AAW/WAO, nog het volgende op. Appellant was in de aan de orde zijnde periode werkzaam als zelfstandige, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat er eerst na ommekomst van de desbetreffende boekjaren voldoende duidelijkheid bestond omtrent de door hem in die jaren verworven inkomsten uit arbeid. Ook gedaagde heeft, naar moet worden aangenomen, zich op dat standpunt gesteld, doch heeft het appellant verweten dat hij niet binnen redelijke termijn na het verstrijken van de desbetreffende boekjaren de gegevens omtrent zijn inkomsten uit arbeid heeft verstrekt, dan wel heeft doen verstrekken. Echter, zoals ook in evenvermelde uitspraak van de Raad is overwogen, impliceert deze aan appellant toe te rekenen nalatigheid niet -hoe juist het verwijt ook kan zijn- dat de uitbetaling van hetgeen achteraf onverschuldigd aan uitkeringen krachtens de AAW en de WAO is betaald door appellants toedoen heeft plaatsgevonden. In verband hiermee moet, naar het de Raad voorshands voorkomt, worden geconcludeerd dat gedaagde niet bevoegd was tot het terugvorderen van onverschuldigd betaalde uitkering krachtens de AAW en de WAO op de grond dat door toedoen van appellant onver-schuldigd is betaald.
Besluit 2 (het verrekeningsbesluit)
Nu het terugvorderingsbesluit in rechte geen stand kan houden en door de Raad wordt vernietigd, is de grondslag aan het verrekeningsbesluit komen te ontvallen, zodat ook dat besluit dient te worden vernietigd.
Besluit 3 (het kortingsbesluit)
Bij dit besluit heeft gedaagde de uitbetaling van appellants uitkeringen krachtens de AAW en de WAO over de periode van 1 januari 1992 tot 22 september 1992 gekort in verband met inkomsten van appellant uit arbeid als zelfstandige. Na korting resteert een uitbetaling van appellants uitkering krachtens de AAW over de periode van 1 januari 1992 tot 1 juli 1992, respectievelijk 1 juli 1992 tot 22 september 1992 van f 22,96, respectievelijk f 24,13 bruto per dag en van appellants uitkering krachtens de WAO van
f 36,35, respectievelijk f 37,71 bruto per dag.
Appellant heeft doen aanvoeren dat het kortingsbesluit op onjuiste gegevens is gebaseerd en derhalve in rechte geen stand kan houden. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant in eerste aanleg een groot aantal rekeningafschriften overgelegd met betrekking tot een op zijn naam staande rekening-courant bij de ING Bank te Heesch.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de overgelegde rekeningafschriften niet kan worden geconcludeerd dat de door appellants boekhouder over het jaar 1992 opgestelde jaarcijfers niet juist zouden zijn. In dit verband is er namens gedaagde voorts nog op gewezen dat van de zijde van appellant geen fiscale gegevens zijn overgelegd, die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen.
De Raad is, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, van oordeel dat gedaagde zich bij het nemen van het kortingsbesluit heeft kunnen en mogen baseren op de zijdens appellant overgelegde jaarcijfers over het jaar 1992. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze, door zijn boekhouder opgestelde jaarcijfers onjuist zouden zijn. De overgelegde rekeningafschriften bieden daarvoor althans, zo is de Raad met gedaagde van oordeel, niet genoegzaam steun.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het kortingsbesluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak, in zoverre daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, gemaakt ter zake van verleende rechtsbijstand in de procedures met betrekking tot de besluiten 1 en 2, welke kosten zijn begroot op
f 2.840,- in beroep en op f 1.420,- in hoger beroep, totaal derhalve f 4.260,-.
Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellant betaalde griffierecht ter zake van de procedures met betrekking tot de besluiten 1 en 2 in beroep en in hoger beroep door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 26 augustus 1994 en 9 december 1994 ongegrond zijn verklaard;
Verklaart de beroepen tegen die besluiten alsnog gegrond en vernietigt die besluiten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
29 november 1996 ongegrond is verklaard;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
f 4.260,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht ad f 260,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2001.
(get.) J. Janssen.
(get.) P.E. Broekman.