
Jurisprudentie
BB8629
Datum uitspraak2007-11-20
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2005/1015
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2005/1015
Statusgepubliceerd
Indicatie
Zie tussenarrest van 30 januari 2007, LJN: BB8638.
Bewijswaardering; partijgetuige.
164 Rv.
Hof acht pachter niet in het hem opgedragen bewijs geslaagd.
Uitspraak
20 november 2007
pachtkamer
rolnummer 2005/1015 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. F.J. Boom,
en van:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. P.M. Wilmink,
alsmede van:
Stichting [X],
gevestigd te [woonplaats],
opgeroepen partij,
procureur: mr. W.D. Huizinga.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor de procedure tot aan het arrest van 30 januari 2007 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge het tussenarrest hebben getuigenverhoren plaatsgevonden. De processen-verbaal van deze verhoren behoren tot de gedingstukken. Ter gelegenheid van het eerste verhoor zijn de in het tussenarrest onder 4.7 bedoelde stukken door partijen overgelegd.
1.3 Vervolgens hebben [appellant] en de Stichting bij memories na enquête het debat voortgezet, wat betreft de Stichting onder het overleggen van een nieuwe productie.
1.4 Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 Voortgezette beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Per 1 september 2007 zijn de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de beoordeling van de zaak relevant verschil bestaat, kan in het midden blijven of in de onderhavige zaak oud dan wel nieuw recht van toepassing is.
2.2 Bij het tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt:
a. dat hij medio 1995 met [de rentmeester] heeft afgesproken dat hij door betaling van pachtpenningen over de periode 1992-1995 met terugwerkende kracht “pachtrechten” zou verkrijgen, althans
b. dat voorafgaand aan de schriftelijke pachtovereenkomst van 14 februari 1996 mondelinge afspraken met [de rentmeester] zijn gemaakt, onder meer inhoudende dat [appellant] het perceel altijd zou kunnen blijven gebruiken en dat de Stichting het perceel bij vervreemding aan [appellant] zou aanbieden.
2.3 [appellant] heeft zichzelf als partijgetuige doen horen. Daarnaast heeft hij doen horen zijn broer [A] en [de rentmeester], rentmeester van de Stichting. In contra-enquête heeft de Stichting [B], broer van [de rentmeester] en van beroep eveneens rentmeester, doen horen.
2.4 Voorop moet worden gesteld dat volgens artikel 164 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de verklaring van de partijgetuige [appellant] geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, behalve voor zover de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dit betekent dat aanvullende bewijzen voorhanden moet zijn die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 1995, NJ 1997, 592.
2.5 Wat betreft het hiervoor onder a bedoelde bewijsthema heeft [appellant] zelf onder meer verklaard dat hij door [de rentmeester], waarmee hij [de rentmeester] bedoelt, in september 1995 is benaderd met het verzoek om de pacht te betalen over de jaren 1992, 1993, 1994 en 1995. Volgens [appellant] zijn [de rentmeester] en hij het eens geworden over een bedrag van ƒ 850,— en zou [de rentmeester] de rest regelen. [appellant] heeft verklaard dat hij dit zo begreep dat hij een pachtwijzigingsovereenkomst zou krijgen waarbij hij in de plaats werd gesteld van [D]. Volgens de partijgetuige heeft hij dit aangenomen en heeft [de rentmeester] dat hem toen niet zo gezegd.
2.6 Deze verklaring van [appellant] wordt weliswaar op onderdelen ondersteund door de getuigenverklaring van zijn broer, [A], maar levert niettemin geen overtuigend bewijs op voor het hiervoor onder a bedoelde bewijsthema. In de eerste plaats blijkt uit de eigen verklaring van [appellant] onvoldoende op welke gronden hij aannam en mocht aannemen dat hij voor [D] in de plaats zou worden gesteld. In de tweede plaats past de omschrijving die [appellant] aan zijn betalingen heeft meegegeven, namelijk “rentmeesterskantoor pacht [...]” respectievelijk “rentmeesterskantoor restant pacht [...]” beter bij een betaling door [appellant] ten behoeve van [D] dan bij betaling door [appellant] voor zichzelf. In dit verband is van belang dat [de rentmeester] [D] op 17 november 1995 – dus ná het gesprek in september 1995 zoals dat volgens [appellant] heeft plaatsgevonden – heeft aangemaand tot betaling van achterstallige pacht ad ƒ 850,—.
2.7 Weliswaar heeft [appellant] verklaard dat [de rentmeester] hem de betalingsomschrijving heeft voorgeschreven, maar zijn verklaring wordt op dit punt door geen enkele andere verklaring, noch door een ander bewijsmiddel ondersteund. Het hof merkt in dit verband op dat, anders dan [appellant] aanvoert, er geen rechtsregel bestaat inhoudende dat betaling vermoed wordt voor zichzelf te geschieden. Of een betaling voor een derde is geschied als bedoeld in artikel 6:30 Burgerlijk Wetboek of niet, hangt af van de strekking van de betaling zoals die volgt uit de omstandigheden van het geval. De mogelijkheid dat [appellant] als onderpachter de door zijn verpachter aan de Stichting verschuldigde pacht heeft willen voldoen, al dan niet op verzoek van [D] (die door [appellant] niet als getuige is voorgebracht), acht het hof niet onaannemelijk.
2.8 Bij het voorgaande komt dat de getuigenverklaringen van [appellant] en zijn broer stellig zijn tegengesproken door de getuige [de rentmeester].
2.9 Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat hij medio 1995 met [de rentmeester] heeft afgesproken dat hij door betaling van pachtpenningen over de periode 1992-1995 met terugwerkende kracht “pachtrechten” zou verkrijgen.
2.10 Wat betreft het hiervoor onder b bedoelde bewijsthema heeft [appellant] verklaard dat hij samen met zijn broer op 13 december 1995 met [de rentmeester] heeft gesproken. [de rentmeester] zou hem bij die gelegenheid hebben toegezegd dat hij altijd het gebruik van de gronden zou kunnen blijven behouden en dat de gronden niet in gebruik zouden worden gegeven aan andere agrariërs. [de rentmeester] zou ook hebben toegezegd dat als de grond zou worden verkocht, deze eerst aan [appellant] zou worden aangeboden, zij het ook in vrije staat. Volgens [appellant] heeft hij naar aanleiding van de brief van [de rentmeester] van 6 september 2001 (zie het tussenarrest onder 3.4) aanvankelijk telefonisch gereageerd en zich daarbij op de gedane toezeggingen beroepen.
2.11 De broer van [appellant], [A], heeft eveneens verklaard over een gesprek met [de rentmeester] waarin door deze aan [appellant] toezeggingen zouden zijn gedaan. Het hof acht de verklaring van [A] echter onvoldoende overtuigend. Deze getuige heeft enerzijds uitvoerig verklaard over de toezeggingen die aan zijn broer zouden zijn gedaan en over de wijze waarop hij de waarde van die toezeggingen met zijn broer heeft besproken, maar heeft anderzijds zeer aarzelend en vaag verklaard over de periode na het moment dat zijn broer de brief van 6 september 2001 van [de rentmeester] had ontvangen. Volgens de aanvankelijke verklaring van de getuige vond hij het “een beetje raar” dat de pacht werd beëindigd. Ernaar gevraagd of hij niet verontwaardigd was over de wijze waarop zijn broer werd behandeld, heeft de getuige vervolgens verklaard: “Ik denk van wel”, maar uit het geheel van zijn verklaring is duidelijk dat de getuige zich geen emoties herinnert. Ook zegt de getuige de kwestie in de betrokken periode niet met zijn broer te hebben besproken, ook al ziet en spreekt hij zijn broer gemiddeld eens per week en spreken ze elkaar wekelijks nog een keer extra telefonisch. Hetgeen de getuige in dit verband heeft verklaard, beschouwt het hof als ongeloofwaardig.
2.12 Uit de overige bewijsmiddelen volgt evenmin aanvullend bewijs als hiervoor onder 2.3 bedoeld. De enkele omstandigheid dat in de agenda van het kantoor van [de rentmeester] voor 13 december 1995 een afspraak met [appellant] voorkomt, is in dit verband onvoldoende. Daarbij laat het hof in het midden of juist is de verklaringen van [C] en [B], volgens welke [appellant] gesproken heeft met de vader van deze getuigen.
2.13 Voor zover [appellant] zich bij zijn laatste memorie beroept op door vader van [de rentmeester] gedane toezeggingen, is zijn standpunt ook in zoverre vergeefs. Omtrent de inhoud van een gesprek tussen vader van [de rentmeester] en [appellant] staat niets met enige zekerheid vast, nog daargelaten de vraag of vader van [de rentmeester] bevoegd was om namens de Stichting aan [appellant] toezeggingen te doen.
2.14 Uit het voorgaande volgt dat [appellant] evenmin is geslaagd in het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat voorafgaand aan de schriftelijke pachtovereenkomst van 14 februari 1996 mondelinge afspraken met [de rentmeester] zijn gemaakt, onder meer inhoudende dat [appellant] het perceel altijd zou kunnen blijven gebruiken en dat de Stichting het perceel bij vervreemding aan [appellant] zou aanbieden.
2.15 [appellant] heeft zich bij memorie na enquête subsidiair beroepen op dwaling dan wel bedrog ter zake van de akte van 14 februari 1996, maar ook dit standpunt kan hem niet baten, reeds omdat omtrent zodanige dwaling of bedrog niets vaststaat.
2.16 De slotsom is dat de grieven van [appellant] niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden en dat dit vonnis dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van [geïntimeerde] en van de Stichting. Bij de berekening van de geliquideerde kosten zal het hof er rekening mee houden dat de advocaat van [geïntimeerde] niet bij de getuigenverhoren aanwezig is geweest, zodat [geïntimeerde] in zoverre geen kosten heeft gemaakt.
3 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, van 20 juli 2005;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het door hem ingestelde hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,— voor salaris procureur en op € 244,— voor griffierecht en aan de zijde van de Stichting begroot op € 2.682,— en op € 244,— voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Olthof en Van Osch en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2007.