Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8619

Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1449 WAO, 06/3788 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schatting WAO. Geschiktheid geselecteerde voorgehouden functies. Juistheid belastbaarheid. Weigering ZW-uitkering. Geen toename van de beperkingen.


Uitspraak

06/1449 WAO en 06/3788 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellant], tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van respectievelijk 20 januari 2006, 03/289 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 19 mei 2006, 05/1321 (hierna: aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is in beide gedingen hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft in beide gedingen plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Partijen zijn (met bericht) niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Appellant was gedurende 33 jaar werkzaam geweest bij een papierfabriek, laatstelijk als stofvoorbereider (mulder), toen hij op 19 april 2001 uitviel met depressieve klachten als een gevolg van een arbeidsconflict. Daarnaast leed hij aan psoriasis, hypertensie en diabetes mellitus. Zaak 06/1449 WAO Naar aanleiding van een aanvraag van appellant om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), is appellant op 22 april 2002 medisch onderzocht. In dit kader zijn enige beperkingen vastgesteld, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van dezelfde datum. Hiervan uitgaande heeft arbeidsdeskundige H.J. Brugman in zijn rapport van 24 september 2002 vijf functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 25 tot 35%. In aansluiting hierop is appellant, na het vervullen van de wettelijk voorgeschreven wachttijd, bij besluit van 30 september 2002 met ingang van 18 april 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar genoemd percentage. Het hiertegen gemaakte bezwaar is, na medisch heronderzoek, bij het bestreden besluit van 17 januari 2003 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Naar aanleiding van door appellant in beroep ingebrachte medische informatie en de reactie hierop van de zijde van het Uwv, heeft de rechtbank psychiater H.A. Droogleever Fortuyn benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 16 september 2004 een rapport uitgebracht. Hierin is geconcludeerd dat appellant op 18 april 2002 leed aan alcoholafhankelijkheid, alsmede een aanpassingsstoornis met sombere stemming, chronisch, maar dat appellant, gelet op de uit deze afwijkingen voortvloeiende beperkingen, op 18 april 2002 in staat was te achten drie van de vijf geselecteerde functies te verrichten, te weten de functies van respectievelijk inpakker (sbc-code 111190), medewerker binderij (sbc-code 268030) en machinebediende (sbc-code 111170). In reactie hierop is van de zijde van het Uwv geconcludeerd dat deze functies onveranderd indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van deskundige Droogleever Fortuyn doorslaggevend heeft geacht. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op informatie van psychiater O.F. Schroth van 15 september 2004, waaruit naar voren komt dat appellant lijdt aan een aanpassings-stoornis die zich heeft ontwikkeld in de richting van een dysthyme stoornis met alcoholproblemen en vele somatische kwalen. Gelet op de tegengestelde visies van Droogleever Fortuyn en Schroth heeft appellant verzocht om benoeming van een (tweede) deskundige. Voorts is informatie ingebracht van psychiater W.C. Bohlmeijer van 20 september 2007. De Raad stelt voorop dat in ’s Raads vaste jurisprudentie besloten ligt dat het oordeel van de onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde, deskundige in beginsel wordt gevolgd. In het onderhavige geval heeft de Raad geen aanleiding gezien om daarvan af te wijken. In dit kader heeft de Raad overwogen dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Droogleever Fortuyn, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle over appellant beschikbare medische gegevens, een zorgvuldig onderzoek naar de medische beperkingen van appellant heeft verricht en daarvan ook op een deugdelijke wijze verslag heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat deze deskundige in zijn rapport tot een afgewogen en goed gemotiveerd oordeel over de belastbaarheid van appellant is gekomen. Appellant heeft geen andersluidende zienswijze hiertegenover gesteld. De informatie van Schroth en Bohlmeijer heeft geen betrekking op de onderhavige datum in geding. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt. Zaak 06/3788 ZW Appellant ontving naast zijn gedeeltelijke WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Vanuit deze situatie heeft hij zich op 26 maart 2004 per 22 maart 2004 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding hiervan is appellant een aantal keren onderzocht door een verzekeringsarts. Mede op basis van genoemde informatie van Schroth is appellant op 9 november 2004 per 15 november 2004 arbeidsgeschikt verklaard voor de in het kader van de WAO-schatting geselecteerde functies. In aansluiting hierop is appellant bij besluit van 17 november 2004 met ingang van 15 november 2004 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. In het kader van de bezwaarprocedure is appellant opnieuw onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Deze constateerde, mede op basis van genoemd rapport van Droogleever Fortuyn, dat geen sprake is van toegenomen klachten en dat derhalve geen sprake is van een medische noodzaak om de FML aan te passen. Vervolgens concludeerde zij dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. In overeenstemming hiermee is het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 1 juli 2005 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij niet in staat is te achten de resterende, in het kader van de WAO-schatting geselecteerde, functies te verrichten. Hierbij heeft hij nagenoeg dezelfde grieven aangevoerd als in het geding 06/1449 WAO. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO. Zoals uit het voorgaande blijkt is appellant geschikt geacht voor de in het rapport van arbeidsdeskundige Brugman van 24 september 2002 vermelde functies, waarvan thans - gezien de uitkomst in het geding 06/1449 WAO - de functies van respectievelijk inpakker (sbc-code 111190), medewerker binderij (sbc-code 268030) en machinebediende (sbc-code 111170) resteren. De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 15 november 2004 niet (langer) ongeschikt moet worden geacht voor ten minste één van deze functies. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. In dit kader heeft de Raad overwogen in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten te zien om het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen, dat geen sprake is van een toename van de beperkingen, onjuist te achten. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de informatie van Schroth, blijkens het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, kenbaar is meegewogen. Dit geldt ook voor het rapport van Droogleever Fortuyn, door wie appellant op of omstreeks 16 september 2004 is onderzocht. De Raad merkt hierbij op - anders dan appellant - de visies van Schroth en Droogleever Fortuyn niet wezenlijk verschillend te achten. Overigens heeft de informatie van Bohlmeijer (ook) geen betrekking op de onderhavige datum in geding. Onder deze omstandigheden ziet de Raad (ook) geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat aangevallen uitspraak 2 eveneens voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, in het openbaar uitgesproken op 21 november 2007. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) A. van Netten. MR