Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8615

Datum uitspraak2007-11-20
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2000/544
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 74 Overgangswet Nieuw BW; art. 11 en 12 Pw. Vastlegging van pachtovereenkomst. Eindarrest na tussenarrest (niet gepubliceerd) waarbij bewijsopdracht was gegeven ad ingebruikgeving, het eigendomsrecht van geïntimeerde (in verband met de omstandigheid dat appellant een procedure is begonnen tegen alleen geïntimeerde) en de ingangsdatum. Hof acht bewijs geleverd en legt pachtovereenkomst vast voor de wettelijke duur. Overgangsrecht.


Uitspraak

20 november 2007 pachtkamer rolnummer 2000/544 P G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, procureur: mr. P.M. Wilmink, tegen: de Gemeente Arnhem, zetelende te Arnhem, geïntimeerde, procureur: mr. L. Paulus. 1 Het verloop van het geding 1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 22 mei 2001 verwijst het hof naar dat arrest (hierna: het tussenarrest). 1.2 Ingevolge het tussenarrest heeft op 29 augustus 2001 een getuigenverhoor en een comparitie van partijen plaatsgevonden. 1.3 Vervolgens hebben partijen het debat voortgezet, het eerst de Gemeente met een conclusie na enquête van 27 februari 2007, waarop [appellante] heeft gereageerd met een “memorie van antwoord, tevens wijziging eis”. Bij die memorie heeft zij een nieuwe productie in het geding gebracht en heeft zij haar eis gewijzigd in die zin dat zij schriftelijk vastlegging vordert van de pachtovereenkomst met betrekking tot de bovenwei, met uitzondering van grond(en), waarvan de eigendom niet in handen is van de Gemeente. Bij akte uitlating productie en wijziging van eis heeft de Gemeente gereageerd op de memorie van [appellante]. 1.4 Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 2 Voortgezette beoordeling van het geschil in hoger beroep 2.1 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Aan de orde is de vraag of het geschil tussen partijen naar oud dan wel naar nieuw recht dient te worden beslist. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 74 lid 3 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. Deze bepaling brengt in het onderhavige geval mee dat de Pachtwet toepasselijk blijft, nu de onderhavige procedure vóór de datum van inwerkingtreding van de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek voor dit hof is aangevangen en op bedoelde datum in hoogste feitelijke instantie in staat van wijzen verkeerde, daar toen immers het laatste gedingstuk was overgelegd en arrest was gevraagd. 2.2 Het hof begrijpt dat de Gemeente de gewijzigde eis uitsluitend op inhoudelijke gronden bestrijdt en tegen die eis niet bezwaar maakt op de grond dat de verandering van eis in strijd is met de goede procesorde. Het hof ziet ook geen aanleiding om die eisverandering ambtshalve buiten beschouwing te laten. 2.3 Bij tussenarrest heeft het hof [appellante] toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat ook de “bovenwei” tot het pachtobject behoort (zie rechtsoverweging 5.4 van het tussenarrest), dat de percelen ten aanzien waarvan [appellante] vastlegging vordert eigendom van de Gemeente zijn (rechtsoverwegingen 5.5 en 5.6) en dat de pachtovereenkomst zomer 1985 is ingegaan (rechtsoverweging 5.7). 2.4 [appellante] heeft als getuige doen horen [getuige] (vergelijk het tussenarrest onder 4.2 e.v.). Deze getuige heeft stellig verklaard dat aan [appellante] gelijktijdig de grond van de bovenwei, de benedenwei en een doorgang tussen beide in gebruik is gegeven. Volgens de verklaring van [getuige] heeft zij bij gelegenheid van verkoop aan de heren [...] van de Gemeente aangewezen welk gedeelte was verpacht. Gevraagd naar de brief van 28 september 1995 heeft de getuige verklaard dat de brief door haar man is opgesteld en dat zij niet kan verklaren waarom daarin niet het gehele object wordt genoemd. 2.5 De Gemeente heeft afgezien van contra-enquête. 2.6 Het hof acht [appellante] geslaagd in het bewijs van haar stelling dat ook “de bovenwei” (alsmede een doorgang tussen “de onderwei” en “de bovenwei”) tot het pachtobject behoort. Aan de overtuigingskracht van de verklaring van de getuige [getuige] doet niet af dat het voor haar, volgens haar verklaring, ten tijde van de verkoop aan de Gemeente in 1995 een verwarrende tijd was, omdat haar echtgenoot ernstig ziek was. Die omstandigheid zegt immers niets omtrent het herinneringsvermogen van [getuige] wat betreft de periode waarin de ingebruikgeving aan [appellante] heeft plaatsgevonden. Die ingebruikgeving heeft volgens de getuige plaatsgevonden gelijktijdig met de koop door [appellante] van het huis met stallen van haar vader en dus in 1985. 2.7 Aan bedoelde overtuigingskracht doet evenmin wezenlijk af de inhoud van de brief van 28 september 1995. Uit de verklaring van [getuige] volgt dat zij ervan overtuigd is dat die inhoud op een vergissing berust en dáárvoor heeft zij een niet onaannemelijke verklaring gegeven, namelijk dat het ten tijde van het ondertekenen van bedoelde brief voor haar een verwarrende tijd was, omdat haar echtgenoot ernstig ziek was. Hierbij komt dat de omvang van het gebruik door [appellante] waarover de in eerste aanleg gehoorde getuigen hebben verklaard, weliswaar op zichzelf niet kan bewijzen dat ook “de bovenwei” (en de doorgang) aan [appellante] is verpacht, maar dat die gebruiksomvang wel kan bijdragen en ook daadwerkelijk bijdraagt aan de geloofwaardigheid van het bewijs zoals dat in de verklaring van de getuige [getuige] – en aanvullend in de partijgetuigenverklaring van [appellante] – besloten ligt. In dit verband is van belang dat [getuige] volgens haar verklaring ook zelf een gedeelte van het perceel met nummer [...] gebruikte (niet deel uitmakende van het gedeelte waarop deze procedure betrekking heeft), zodat het voor de hand ligt dat het haar zou zijn opgevallen wanneer de omvang van het gebruik door [appellante] niet overeenstemde met de afspraken zoals die bij haar weten tussen haar vader en [appellante] waren gemaakt. 2.8 Wat betreft de vraag of de percelen ten aanzien waarvan [appellante] vastlegging heeft gevorderd eigendom van de Gemeente zijn, geldt het navolgende. In de inleidende dagvaarding heeft [appellante] vastlegging gevorderd van een pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel kadastraal bekend sectie [...] nr. [...] ter grootte van circa twee hectaren. Nadat de Gemeente bij “Verweerschrift” twee tekeningen in het geding had gebracht, één met en één zonder groen- en roodarcering, heeft [appellante] bij conclusie van repliek haar standpunt verhelderd, in die zin dat zij heeft aangevoerd dat niet alleen het door de Gemeente met (licht)blauw aangegeven gedeelte van genoemd perceel (“de onderwei”) maar ook “de bovenwei” tot het gepachte behoort, klaarblijkelijk mét de doorgang tussen beide. Uit de stellingen van [appellante] in samenhang met hetgeen zichtbaar is op de door de Gemeente overgelegde tekeningen, volgt dat “de bovenwei” en de doorgang tussen “de onderwei” en “de bovenwei” behalve delen van het perceel met nummer [...], ook delen omvat van de percelen met de nummers [...]. Wat betreft de percelen met de nummers [...] heeft de advocaat van de Gemeente ter zitting in hoger beroep verklaard dat die (naar het hof begrijpt:) van de Staat zijn en worden beheerd door de Dienst Domeinen. Wat betreft de percelen met de nummers [...] heeft de advocaat van de Gemeente verklaard dat die aan [X] toebehoren, en wat betreft het perceel met nummer [...] dat dit eigendom van [Y] is en in erfpacht uitgegeven aan [X]. [appellante] heeft een en ander niet bestreden, zodat het hof van de feitelijke juistheid ervan uitgaat. Inmiddels heeft [appellante] haar eis verminderd, in die zin dat zij nog uitsluitend vastlegging vordert voor zover het betreft percelen die eigendom van de Gemeente zijn en zij pachtvastlegging in een procedure tegen de Gemeente kan vorderen. 2.9 Volgens de verklaring van de getuige [getuige] heeft haar vader met [appellante] een tegenprestatie van ƒ 100,— per maand voor het gebruik van alle percelen afgesproken. Daaruit volgt dat vanaf het begin van het gebruik door [appellante] sprake is geweest van pacht en dus dat een pachtovereenkomst ingaande zomer 1985 dient te worden vastgelegd. 2.10 Hetgeen de Gemeente in haar conclusie na enquête onder 12 aanvoert, stuit af op hetgeen in het tussenarrest onder 5.1 is overwogen. 2.11 Hetgeen de Gemeente in haar conclusie na enquête onder 13 aanvoert, stuit af op rechtsoverweging 5.1 van het vonnis van de pachtkamer in eerste aanleg van 8 september 1999, welke overweging juist is, zodat het hof die overweging tot de zijne maakt. 2.12 De slotsom is dat de grieven in zoverre slagen dat vastgelegd dient te worden een tussen [appellante] als pachter en een rechtsvoorganger van de Gemeente als verpachter totstandgekomen pachtovereenkomst betreffende “de onderwei”, “de bovenwei” en een doorgang tussen beide, voor zover een en ander deel uitmaakt van het perceel kadastraal bekend gemeente [...], sectie [...], nummer [...], en zoals aangegeven op de aangehechte tekening, ingaande zomer 1985, tegen betaling door [appellante] van € 45,38 per maand en – naar volgt uit artikel 12 lid 1 Pachtwet – voor de wettelijke duur van zes jaren. 2.13 Het hof zal de Gemeente, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de proceskosten, zowel wat betreft het geding in eerste aanleg als wat betreft het hoger beroep. 3 Beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: vernietigt het vonnis van de pachtkamer van het kantongerecht Arnhem van 15 juni 2000 en doet opnieuw recht; legt vast een tussen [appellante] als pachter en een rechtsvoorganger van de Gemeente als verpachter totstandgekomen pachtovereenkomst betreffende “de onderwei”, “de bovenwei” en een doorgang tussen beide, voor zover een en ander deel uitmaakt van het perceel kadastraal bekend gemeente [...], sectie [...], nummer [...], en zoals met (licht- en donker)blauw aangegeven op de aangehechte tekening, ingaande zomer 1985, tegen betaling door [appellante] van € 45,38 per maand en voor de wettelijke duur van zes jaren; veroordeelt de Gemeente in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 680,67 voor salaris gemachtigde, op € 72,60 voor griffierecht, op € 55,59 voor getuigentaxen en op € 28,28 voor explootkosten, en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.235,— voor salaris procureur, op € 215,55 voor griffierecht, op € 32,67 voor getuigentaxe en op € 26,74 voor explootkosten. Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Van Osch en Van der Beek en de raden ing. mr. Jansens van Gellicum en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2007.