
Jurisprudentie
BB8607
Datum uitspraak2007-11-19
Datum gepubliceerd2007-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/678 WAO + 04/2721 WAO + 06/393 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/678 WAO + 04/2721 WAO + 06/393 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Schatting WAO. Vaststelling dagloon. Toewijzing wettelijke rente. Juistheid belastbaarheidspatroon.
.
Uitspraak
04/678 WAO + 04/2721 WAO + 06/393 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2003, 02/3097 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Op 22 januari 2004 heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit genomen, dat is aangevuld bij schrijven van 5 mei 2004.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Appellante noch haar gemachtigde is, zoals schriftelijk is aangekondigd, verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. M.J.M. Oltmans.
De Raad is tot de conclusie gekomen dat het vooronderzoek niet volledig is geweest en heeft het onderzoek heropend om een onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige te doen instellen. Appellant is onderzocht door internist/reumatoloog prof. dr. P.P. Tak, die zijn bevindingen heeft neergelegd in een rapport van 19 juli 2007, dat aan de Raad is gezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 8 oktober 2007, waar appellante noch haar gemachtigde is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide(re) weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak, voor zover van belang, als haar oordeel gegeven dat het besluit d.d. 11 maart 2003 (hierna: bestreden besluit 1) tot weigering van uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt, dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven, maar heeft aan de vernietiging van dat besluit ten grondslag gelegd dat de arbeidskundige component van het bestreden besluit ontoereikend is.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en heeft ter uitvoering daarvan, een besluit d.d. 22 januari 2004 (bestreden besluit 2) genomen dat bij schrijven van 5 mei 2004 – zoals de Raad dat schrijven opvat – is aangevuld. In dit besluit heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en is aan appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 26 februari 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het aan de WAO-uitkering ten grondslag liggende dagloon is vastgesteld op € 107,91.
Appellante is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Tevens is in het hoger beroepschrift namens haar aangegeven dat zij zich niet kan vinden in het hiervoor genoemde bestreden besluit 2.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat met bestreden besluit 2 niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van appellante, in verband waarmee dat besluit op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling moet worden betrokken. Voorts overweegt de Raad dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van bestreden besluit 1, daar namens appellante is verzocht om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Nu inmiddels vaststaat dat bij bestreden besluit 1, dat vernietigd is door de rechtbank, de WAO-uitkering van appellante ten onrechte is geweigerd, dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb, voor zover dat betrekking heeft op de wettelijke rente, te worden toegewezen. Voor wat betreft de wijze waarop het Uwv de door appellante gevorderde schadevergoeding dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995 (LJN: ZB1495), gepubliceerd in JB 1995/314.
Wat betreft de verzoeken tot vergoeding van belastingschade, die in beroep zijn gedaan en thans in hoger beroep zijn herhaald, is de Raad van oordeel dat appellante deze schade slechts heeft gesteld en niet in voldoende mate heeft geconcretiseerd. Omdat thans, wegens het ontbreken van voornoemde concretisering, niet is vast te stellen of appellante fiscale schade heeft geleden en in welke omvang, kan de Raad hieromtrent geen beslissing nemen. Appellante kan ter zake van de door haar verlangde vergoeding van fiscale schade alsnog een besluit van het bestuursorgaan vragen.
Ten aanzien van de medische grondslag van bestreden besluit 2 heeft de Raad aanleiding gezien zich van verslag en advies te laten dienen door de als deskundige geraadpleegde internist/reumatoloog prof. dr. Tak. Deze is tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van artrose aan de handgewrichten en dat hiervan ook al sprake was ten tijde van de datum in het geding. De deskundige heeft voorts geoordeeld dat, hoewel het aannemelijk lijkt dat de artrose reeds in 2001 heeft geleid tot pijnklachten, hem de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid redelijk overkomt.
De Raad is van oordeel dat deze deskundige, die appellante heeft gezien en bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in dit geding voorhanden zijnde medische gegevens, waaronder ook een rapportage van reumatoloog G.H.C. Schardijn d.d.
20 augustus 2002, op zorgvuldige wijze een onderzoek heeft ingesteld en daarvan verslag heeft gedaan. De Raad heeft geen aanleiding gevonden, mede gelet op de verzekeringsgeneeskundige rapportages, te twijfelen aan het oordeel van deze internist/reumatoloog. De Raad ziet, gelet op alle gegevens, dan ook geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van het in ’s-Raads vaste jurisprudentie besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. De Raad komt aldus tot de slotsom dat in het belastbaarheidspatroon van 9 november 1998, dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2, in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellante.
De Raad heeft evenmin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de geduide functies, zoals opgenomen in bestreden besluit 2, niet berekend zijn voor de belastbaarheid van appellante.
Ten slotte heeft appellante bezwaren aangevoerd tegen het vastgestelde WAO-dagloon van € 107,91. Namens appellante is aangegeven dat het dagloon, gelet op de jaaropgave over 2000 te laag is vastgesteld en dat het juiste dagloon € 108,75 dient te bedragen. De Raad onderschrijft hetgeen het Uwv in zijn brief van 29 juli 2004 hieromtrent onweersproken heeft opgemerkt, namelijk dat in het bedrag van de jaaropgave een bedrag aan niet opgenomen vakantiedagen is opgenomen.
Het beroep dat mede gericht is geacht tegen besluit 2 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep, voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven.
Deze uitspraak is gedaan door en J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.
JL