Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8595

Datum uitspraak2007-11-22
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1322 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Recht op kinderbijslag. Betrokkene kom op de peildatum hier aan de orde niet als ingezetene van Nederland worden aangemerkt.


Uitspraak

07/1322 AKW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 januari 2007, 06/1811 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb) Datum uitspraak: 22 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2007. Appellant is, na voorafgaand schriftelijk bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. H. Xhonneux, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. OVERWEGINGEN In dit geding dient de centrale vraag te worden beantwoord of appellant ten einde recht te kunnen doen gelden op kinderbijslag per het tweede kwartaal van 2005 als ingezetene in de zin van artikel 2 van de Algemene Kinderbijslagwet kan worden beschouwd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, in overeenstemming met het bij bestreden na bezwaar genomen besluit van 14 augustus 2006 van de Svb ingenomen standpunt, deze vraag gemotiveerd in ontkennende zin beantwoord. Met toepassing van artikel 3 van evengenoemde wet heeft de rechtbank weliswaar aangenomen dat appellant ten tijde in geding door met de Marokkaanse nationaliteit te beschikken over een verblijfsvergunning van onbepaalde tijd in Nederland een juridische binding met Nederland had gevoegd bij een zekere economische binding door het beschikken over een AOW- uitkering alsmede het kunnen betrekken van een eigen kamer tijdens verblijf hier te lande, maar heeft overigens vastgesteld dat zijn sociale binding met Nederland toen onvoldoende was. In dit verband heeft de rechtbank geconstateerd dat appellant op en omstreeks de peildatum het grootste gedeelte van de tijd bij zijn gezin in Marokko is verbleven, geen familieleden in Nederland had waarmee hij regelmatig contact onderhield, en voorts onvoldoende overige sociale contacten had. De rechtbank heeft deswege hem op de peildatum hier aan de orde, zijnde 1 april 2005, niet als ingezetene van Nederland aangemerkt en geoordeeld dat hem terecht per het tweede kwartaal 2005 geen kinderbijslag is toegekend. Appellant heeft in hoger beroep deze zienswijze van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Naast het bezit van een permanente verblijfsvergunning en daarmede van een juridische binding met Nederland, acht hij ook zijn economische binding met Nederland door zijn uit vroegere arbeid voortvloeiende AOW- inkomen sterk genoeg. Voorts heeft appellant zijn sociale binding met Nederland gestaafd door te stellen dat hij de helft van het jaar in Nederland verbleef, hier veel kennissen had en bezoek aan de moskee aflegde. De Raad overweegt daaromtrent het volgende. Afgezien van de met de rechtbank aangenomen juridische binding door het bezit van een onbepaalde verblijfsvergunning van appellant met Nederland, acht hij de sociale en economische binding van appellant met Nederland bestreken door de omvang van dit geding per het tweede kwartaal 2005 niet van zodanige voldoende aard, dat het middelpunt van zijn bestaan en daardoor het verzekerd ingezetenschap met toepassing van de artikelen 2, 3 en 6 van de Algemene Kinderbijslagwet hier zou kunnen worden gesitueerd. De Raad wijst er in dit verband op, na de ruime feitelijke onderzoeksgegevens uit het dossier in aanmerking te hebben genomen, dat - hij gegeven de paspoortstempels en gezien de overige traceerbare feiten en omstandigheden allerminst heeft kunnen vaststellen dat appellant tot de helft van de tijd in Nederland verbleef doch in tegendeel het merendeel van de tijd in Marokko was; - appellants (ziekelijke) echtgenoten en kinderen uit zijn huwelijk(en) allen permanent in Marokko verbleven, waar appellant zelf volop aan het gezins- en familieleven deelnam en overigens kennelijk daar zelfstandige woonruimte bezat en bepalende sociale (zorg)contacten onderhield; - appellants verblijf hier te lande met niet aantoonbare eigen zelfstandige woonruimte in een pension voor (oud-)gastarbeiders, met alsdan bezoek aan kennissen en de moskee, klaarblijkelijk wat meer incidenteel van aard was in duur en intensiteit; - het genieten van een AOW- uitkering en bedrijfspensioen als zodanig niet wijst op het - nog - onderhouden van relevante sociale en economische banden met Nederland, van doorslaggevende betekenis voor de uitkomst in dit geding. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007. (get.) B.J. van der Net. (get.) A. Badermann. EK