Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8591

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-11-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers73998 ha za 05-983
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aansprakelijkheid tussenpersoon/verzekeraar voor onderverzekering woonhuis.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Sector Civiel zaaknummer: 73998 ha za 05-983 datum vonnis: 5 september 2007 (vdv) Vonnis van de rechtbank Almelo, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van: X, wonende te Stad Delden, eiseres, procureur: mr. E.M.M. van de Loo, advocaat: mr. R.H.J. Wildenburg te Arnhem, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Z Assurantiën B.V., gevestigd te Stad Delden, gedaagde, procureur: mr. G.J. Hollema, advocaat: mr. P.M. Leerink te Deventer. Procesverloop Ter voldoening aan de bij tussenvonnis van 24 januari 2007 aan X gegeven bewijsopdrachten heeft zij zes getuigen, waaronder zichzelve, doen horen, terwijl Z in contra-enquête twee getuigen heeft voorgebracht. Nadien hebben X en Z na enquête geconcludeerd en heeft X nog een akte uitlating producties genomen en hebben partijen vervolgens wederom vonnis gevraagd. De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing 1. De rechtbank neemt over hetgeen in het eerdere tussenvonnis is overwogen c.q. beslist en beoordeelt het geleverde bewijs aan de hand van de opgemaakte processen-verbaal van getuigenverhoor c.q. de nadien door partijen gewisselde stukken als volgt. 2. Als eerste was X opgedragen te bewijzen dat bij de aanpassing van de verzekerde som in 1993 betreffende het pand van X aan de A te Enschede ten onrechte als uitgangspunt voor die vaststelling is uitgegaan van f 350,-- per kubieke meter. 3. Reeds stond vast dat die aanpassing heeft plaatsgevonden op grond van het advies van AMEV-inspecteur S, die zulks uitbracht op verzoek van Z tot herinspectie van het bij AMEV sedert 1986 verzekerde pand. 4. Uitgangspunt voor de (verdere) beoordeling is dan de inhoud van dat advies van S, waarvan blijkt uit diens -in contra-enquête- afgelegde verklaring mede bezien aan de hand van het nadien overgelegde inspectierapport, waaraan overigens ontbreekt de destijds opgemaakte bijbehorende notitie, zulks afgewogen tegen de verklaringen van de door X voorgebrachte getuigen, die wat betreft getuigen B en L -hoogstens- als partijdeskundigen te beschouwen zijn. 5. In zijn verklaring handhaaft S zijn uitgangspunt van f 350,-- per kubieke meter als gerelateerd aan klasse VII A van de herbouwwaardemeter betrekking hebbende op eenvoudige winkels met bijbehorende kubieke meterwaarde in 1993 van f 420,--, waarop hij gezien ligging en staat van onderhoud een reductie toepaste. 6. Allereerst blijkt derhalve niet van de door of vanwege X in de stukken geopperde veronderstelling dat S bij het uitbrengen van dit advies de waardes van bij diezelfde gelegenheid door hem op het punt van (herbouw-)waarde bekeken panden in Oldenzaal, die eveneens eigendom van X waren, verwisseld heeft. 7. Getuigen B en L gaan er na de vuurwerkramp in 2000 aan de hand van de Herbouwwaardemeter vanuit dat ten deze klasse VII B met navenant hogere kubieke meterwaarde door S als uitgangspunt voor diens advies genomen had moeten worden, welke visie S verklaart niet te delen. 8. Overwegende dienaangaande merkt de rechtbank op dat B en L hun visie niet (kunnen) doen steunen op eigen waarneming in 1993 van het pand, maar op een theoretische reconstructiebasis. Weliswaar geven zij op goed verdedigbare gronden aan waarom huns inziens indeling van het pand in die (hogere) klasse had moeten plaatsvinden en is er derhalve sprake van verschil van inzicht, daarmede is het lager uitkomend advies van S nog niet onjuist althans zodanig onjuist dat Z niet in de na enquête overgelegde brief van 24 mei 1993 aan X een tot f 600.000,-- op te trekken verzekerd bedrag had mogen adviseren. Daarbij acht de rechtbank -als eerder overwogen- van belang dat geen van de alstoen betrokkenen bij die waarde enig vraagteken heeft geplaatst, hoewel daartoe gezien de veel hogere uitkomst(en) van de visie van B en L (rond f 1.000.000,-) toch wel aanleiding hadden moeten zijn. Getuige Y geeft -als enige- aan, dat hij indien hij de aan hem gerichte fax van 13 mei 1993 van S met daarin voormelde gespecificeerde waarde had gezien, hij ongetwijfeld aan de bel had getrokken omdat deze te laag was. Allereerst geeft Y geen althans onvoldoende verklaring voor het feit hoe een aan hem gerichte fax binnen de (kleine althans overzichtelijke) organisatie van Z niet te zijner kennis is gekomen om daarvan vervolgens in dit stadium afstand van te nemen, daarenboven blijft dan het feit dat die waarde in het advies van S alstoen geen vraagtekens heeft opgeroepen, waar ook hij niet aan de bel heeft getrokken. 9. Temeer waar hier (slechts) sprake is van een kosteloos advies tot aanpassing van de verzekerde som zijdens de verzekeraar AMEV en niet van een onpartijdige taxatie van (de herbouwwaarde van) het pand en een (aperte) onjuistheid van dit advies niet vast is komen te staan, kon en mocht Z dit als zodanig doorgeven aan X en is X mitsdien niet geslaagd te achten in de eerste bewijsopdracht. 10. Volgens de tweede bewijsopdracht had X te bewijzen dat de in aanmerking te nemen herbouwwaarde van het pand zodanig was gestegen, dat aanpassing van die herbouwwaarde was geboden. 11. De getuigen B en L verklaren dat bij gebreke van indexeringsclausule in de polis periodieke herziening van de verzekerde som is geboden zomede de ontwikkeling van de herbouwkosten sedert 1993 een stijging van 3 (á 4) procent per jaar te zien heeft gegeven. Gezien een gebruikelijke marge van tien procent in de getaxeerde waarde ziet L aanpassing telkens na drie jaar geboden, de andere getuigen met name B, en ook de door Z voorgebrachte getuige S, zijn het wel eens over periodieke aanpassing van de verzekerde som, maar geven daartoe geen (specifieke) termijn. 12. Het voorgaande gevoegd bij het feit dat Z in de brief aan X niet heeft doorgegeven de toevoeging van S in zijn inspectierapport, dat de door hem geadviseerde verzekerde waarde na renovatie nog wat opgetrokken kon worden, had en mocht van Z, als bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon, (veel) meer eigen activiteit en of initiatief richting X worden verwacht teneinde de hoogte van de verzekerde som periodiek te (doen) toetsen en niet, zoals in het onderhavige geval, geen enkele activiteit te ontwikkelen. 13. Zulks leidt tot de conclusie dat X geslaagd is in het vervullen van de tweede bewijsopdracht en toewijsbaar is de vordering tot verklaring voor recht dat Z aansprakelijk is voor de schade die X lijdt als gevolg van de daardoor ontstane onderverzekering. 14. De daaruit voortvloeiende schade is niet door X apart gespecificeerd gevorderd. Toch ziet de rechtbank mogelijkheden om tot afdoening te komen zonder verwijzing naar een schadestaatprocedure. X (althans de getuigen B en L) relateert die schade aan de (ontwikkeling van) de kubieke meterwaardes in de Herbouwwaardemeter na 1993, terwijl Z, uitgaande van een (periodieke) herziening in 1998, op basis van voormelde stijging van herbouwkosten, komt tot een mogelijke aanpassing van de verzekerde som van f 600.000,-- met f 73.000,--(punt 25 CnE). Gezien het feit dat (ook) de aanpassing in 1993 van f 390.000,-- naar f 600.000,-- zonder bemerkingen der betrokkenen heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank zulks de juiste benadering voor de berekening van die schade. Een correctie wegens eigen schuld van X als door Z voorgestaan, ziet de rechtbank niet, dat zou hoogstens schade door onderverzekering vanwege niet aan Z gemelde verbeteringen van het pand kunnen betreffen, dat is in deze niet aan de orde. Slotsom 15. Toewijsbaar is de gevorderde verklaring voor recht voorzover betreffend een schade wegens onderverzekering tot een bedrag van € 33.125,96 (f 73.000,--), alsmede wettelijk rente hierover vanaf de schadedatum 13 mei 2000. De gevorderde buitengerechtelijke kosten acht de rechtbank in het geheel toewijsbaar. Uit de overgelegde specificaties blijkt dat in voldoende mate in verband met deze onderverzekeringskwestie staan en betrekking hebbend op de werkzaamheden voorafgaand aan deze procedure, zomede -ook qua hoogte van de gedeclareerde bedragen- daartoe in redelijkheid gemaakt konden worden. Wettelijke rente over deze post wordt toegewezen vanaf de dag der dagvaarding. De rechtbank ziet aanleiding om Z als overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure te veroordelen. De beslissing De rechtbank: I. Verklaart voor recht dat Z jegens X aansprakelijk is voor de schade die zij lijdt als gevolg van de ontstane onderverzekering van haar pand aan de A te Enschede tot een bedrag van € 33.125,96. II. Veroordeelt Z om aan X te voldoen uit dien hoofde een bedrag van € 33.125,96 (drieendertigduizendéénhonderdvijfentwintig EURO 96/100) te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 13 mei 2000 tot aan de dag der voldoening. III. Veroordeelt Z tot vergoeding aan X van buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 9.234,71 (negenduizendtweehonderdvierendertig EURO 71/100) te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 oktober 2005 tot aan de dag der voldoening. IV. Veroordeelt Z in de kosten dezer procedure aan de zijde van X gevallen en tot op deze procedure begroot op € 71,93 aan kosten dagvaarding, € 291,-- aan griffierecht, € 1.035,-- aan getuigentax zomede € 1.737,-- aan salaris voor de procureur. V. Verklaart dit vonnis tot zover, met uitzondering van I., uitvoerbaar bij voorraad. VI. Wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen te Almelo door mrs. Van der Veer, Bordenga en Jongebreur en op 5 september 2007 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.