Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8590

Datum uitspraak2007-11-22
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1277 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering toekenning kinderbijslag. Betrokkene op peildatum niet als ingezetene van Nederland aangemerkt. Geen economische binding.


Uitspraak

07/1277 AKW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2007, 06/2144 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb ) Datum uitspraak: 22 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2007. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Eijgenhuijsen, juridisch medewerkster bij Achmea rechtsbijstand te Amsterdam. De Svb heeft zich doen vertegenwoordigen door mr G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. OVERWEGINGEN In dit geding dient de centrale vraag te worden beantwoord of appellant ten einde recht te kunnen doen gelden op kinderbijslag per het eerste kwartaal van 2006 als ingezetene in de zin van artikel 2 van de Algemene Kinderbijslagwet kan worden beschouwd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, in overeenstemming met het bij bestreden na bezwaar genomen besluit van 11 april 2006 van de Svb ingenomen standpunt, deze vraag gemotiveerd in ontkennende zin beantwoord. Met toepassing van artikel 3 van evengenoemde wet heeft de rechtbank weliswaar aangenomen dat appellant ten tijde in geding door het bezit van de Nederlandse nationaliteit een sterke juridische binding met Nederland had, maar dat hij toen geen economische band met Nederland had, omdat hij, toentertijd nog maar betrekkelijk kort in Nederland verblijvend, noch over een zelfstandige woonruimte noch over een zelfstandig inkomen beschikte. Daarnaast was de rechtbank van oordeel dat appellant, ofschoon hij vroeger een groot gedeelte van zijn leven in Nederland had gewoond, door zich in een recenter verleden te vestigen in Groot-Brittanniƫ, ten tijde in geding geen sociale binding met Nederland bezat. De rechtbank heeft deswege, nu nog niet kan worden gezegd dat appellant op 1 januari 2006 het middelpunt van het maatschappelijk leven hier te lande had, hem niet als ingezetene van Nederland aangemerkt en geoordeeld dat hem terecht per eerste kwartaal 2006 geen kinderbijslag is toegekend. Appellant heeft in hoger beroep deze zienswijze van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Hij heeft doen benadrukken dat hij weliswaar in het najaar van 2002 naar Engeland is vertrokken door specifieke gezinsomstandigheden zonder zich evenwel blijvend in Engeland te willen vestigen, doch dat hij, zonder zijn behoeftige echtgenote, met zijn minderjarig zoontje Jeshua in de loop van 2005 naar Nederland is teruggekeerd met de intentie zich hier uiteindelijk wel definitief te willen vestigen. De Raad overweegt daaromtrent het volgende. Afgezien van de sterke juridische binding door het bestaan van de Nederlandse nationaliteit bij appellant, acht hij op 1 januari 2006 een relevante economische band van appellant met Nederland nog niet aanwezig. Appellant, in de gevorderde loop van 2005 met zijn kind hier te lande teruggekomen onder achterlating van zijn psychiatrisch zieke echtgenote in Engeland, genoot hier geen inkomen uit loondienst, had nog geen zelfstandige woonruimte doch een tijdelijk onderkomen gevonden bij een vriendin in Hellevoetsluis, en ontving ten tijde van belang een bijstandsuitkering voor een alleenstaande krachtens de Wet werk en bijstand. Voor een herkregen sociale binding van betekenis vanuit een oogpunt van opbouw door een te betrachten geleidelijkheid waren er toen na een kort verblijf in Nederland nog geen doorslaggevende verifieerbare aanknopingspunten voorhanden, vooral gezien zijn niet te geringschatten aanmerkelijk lange verblijf in Engeland en zijn herhaalde terugkeer ook weer naar dat land gevoegd bij de omstandigheid dat zijn echtgenote en moeder van het betrokken kind in Engeland was achtergebleven. De door de Raad onderkende specifieke belaste situatie waarin het gezin van appellant zich destijds bevond, maakt dit niet anders, evenmin als de intenties welke appellant toen heeft gehad, omdat een weging van de feitelijke omstandigheden als zodanig naar de bedoeling van de regelgever bepaalt waar iemand het middelpunt van zijn maatschappelijk leven heeft en daaraan gerelateerd voor de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet per eerste peildatum van enig kwartaal verzekerd ingezetene is geworden. Volledigheidshalve merkt de Raad hierbij op dat hem, anders dan appellant stelt, niet van een zodanig vergelijkbaar geval is gebleken uit zijn jurisprudentie waarop door appellant met vrucht te zijnen gunste een beroep kan worden gedaan. De Raad kan derhalve volstaan met dit geval op eigen merites als geschied te beoordelen. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007. (get.) B.J. van der Net. (get.) A. Badermann. EK