Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8586

Datum uitspraak2007-11-19
Datum gepubliceerd2007-11-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/610000-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewezenverklaring van culpoze brandstichting de dood van twee personen ten gevolge hebbend. De verdachte schiet een noodseinmiddel (zgn. alarmpijl) af in een woonwijk. Het noodseinmiddel belandt in een woning van een echtpaar op leeftijd. Beide slachtoffers komen te overlijden. Toerekening doodsoorzaak.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector strafrecht Parketnummer: 10/610000-07 Datum uitspraak: 19 november 2007 Tegenspraak VONNIS van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte: [verdachte] geboren op [adres] 1969 te [geboorteplaats], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres], raadsvrouw mr. S. Epema, advocaat te Rotterdam. ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2007. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis. EIS OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Horstink heeft gerequireerd tot: - bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde; - veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van voorarrest, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. BEWEZENVERKLARING Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat: 1. primair hij op 01 januari 2007 te Maassluis, grovelijk onvoorzichtig en onachtzaam één lichtkogel in de richting van een flatgebouw gelegen aan de [straatnaam] heeft afgeschoten/afgevuurd, ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat er brand is ontstaan en dat een woning, welke woning deel uitmaakt van dat flatgebouw, gedeeltelijk is verbrand, ten gevolge waarvan [slach[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn overleden, en terwijl daardoor gemeen gevaar voor de belendende woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen ontstond; 2. hij op of omstreeks 01 januari 2007 te Maassluis meer wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II, onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van meer noodseinmiddelen voorhanden heeft gehad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Uit de bewoordingen van de officier van justitie tijdens het requisitoir dat zij de onder 1 ten laste gelegde culpose veroorzaking van brand wettig en overtuigend bewezen acht en dat zij derhalve niet meer toekomt aan bewezenverklaring van de eveneens onder 1 ten laste gelegde dood door schuld, wordt afgeleid dat de officier van justitie heeft bedoeld de onder 1 ten laste gelegde gedragingen als primair (culpose brandstichting) en subsidiair (dood door schuld) ten laste te leggen. De gewijzigde dagvaarding is dan ook aldus gelezen. BEWIJSMOTIVERING De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen. Uit het dossier en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting zijn de volgende omstandigheden gebleken: De verdachte heeft in een café een aantal noodseinmiddelen aangeschaft met als doel deze met oud-en-nieuw af te steken, terwijl hij wist dat het geen (legaal) vuurwerk betrof. Tijdens de jaarwisseling heeft de verdachte – die op dat moment onder invloed van (een geruime hoeveelheid) alcohol verkeerde - de noodseinmiddelen afgeschoten. Verdachte bevond zich op dat moment aan de [straatnaam], een doorgaande weg gelegen in een woonwijk in Maassluis. De eerste twee noodseinmiddelen heeft de verdachte conform de voorschriften zoals weergegeven op de noodseinmiddelen, recht omhoog de lucht ingeschoten. Omdat de verdachte het effect van die twee noodseinmiddelen vond tegenvallen, heeft de verdachte een derde noodseinmiddel schuin omhoog in de richting van een flatgebouw tegen de windrichting in, af geschoten zodat hij meer zicht zou hebben op en meer plezier zou hebben van het effect van dat derde noodseinmiddel. De verdachte was zich ervan bewust dat er die nacht een erg harde wind waaide. Namens de verdachte is aangevoerd dat uit de verklaringen van de getuige [getuige 1] en de verdachte niet of onvoldoende kan worden afgeleid dat de verdachte bij het afvuren van het noodseinmiddel in de richting van het flatgebouw verwijtbaar heeft gehandeld, hetgeen moet leiden tot vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde. Dit verweer wordt verworpen. Uit alle bovengenoemde omstandigheden kan genoegzaam worden afgeleid dat de verdachte bij het afvuren van het noodseinmiddel in de richting van het flatgebouw grovelijk onvoorzichtig en onachtzaam heeft gehandeld. Ten aanzien van de gevolgen van het afvuren van het noodseinmiddel door de verdachte, overweegt de rechtbank dat is gebleken dat de verdachte heeft gezien dat het derde noodseinmiddel in de woning van de slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], gelegen op de tweede verdieping van een flatgebouw, terecht is gekomen en dat kort daarna brand in de woning ontstond. Het slachtoffer [slachtoffer 1] is diezelfde nacht in de woning overleden. Het slachtoffer [slachtoffer 2] is enkele dagen later in het ziekenhuis overleden. Namens de verdachte is aangevoerd dat geen causaal verband bestaat tussen het gedrag van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 1], zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken. Ook de officier van justitie heeft vanwege het ontbreken van causaal verband gerequireerd tot vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging . De rechtbank is hieromtrent tot een ander oordeel gekomen dan de raadsvrouw en de officier van justitie. Zoals in het vorenstaande reeds is overwogen, is (blijkens de verklaring van de verdachte alsmede de verklaringen van verschillende getuigen) korte tijd nadat het door de verdachte afgeschoten noodseinmiddel in de woning van de slachtoffers was terechtgekomen, in die woning brand ontstaan. Uit het op 9 maart 2007 door R. Visser, arts en patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakte obductieverslag betreffende het slachtoffer [slachtoffer 1] volgt dat het 90-jarige slachtoffer [slachtoffer 1] (zeer) kort voor of zeer kort na het ontstaan van de (roetvormende) brand is overleden op basis van ouderdom in combinatie met long- en hartziekte (longontsteking respectievelijk een vroeger doorgemaakt hartinfarct). Ook volgt uit het rapport dat het mogelijk is dat hevig schrikken of stress ten aanzien van de oorzaak van het intreden van de dood van betekenis is geweest. De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat het slachtoffer [slachtoffer 2] haar meerdere malen heeft verteld dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] die nacht wakker waren geworden van een heel harde knal, dat er vuur was en dat [slachtoffer 1] tegen [slachtoffer 2] had gezegd dat zij heel erg bang was. Gelet op het vorenstaande wordt er voor wat betreft het moment van overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 1] vanuit gegaan dat [slachtoffer 1] is overleden kort nadat het door de verdachte afgeschoten noodseinmiddel in de woning was beland en aldaar brand was ontstaan. Voorts kan uit de verklaring van de getuige [getuige 2] worden afgeleid dat het binnentreden van het noodseinmiddel in de woning en de ontstane brand bij het slachtoffer [slachtoffer 1] hevige emoties teweeg heeft gebracht. [slachtoffer 2] heeft immers tegen [getuige 2] verklaard dat [slachtoffer 1] zei dat zij heel bang was. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer het arrest van 12 november 1985, NJ 1986, 782 en recentelijk het arrest van 20 september 2005, NJ 2006, 86) is het een feit van algemene bekendheid dat hevige emoties bij bejaarden dikwijls fatale gevolgen kunnen hebben. Dat dit bij het slachtoffer [slachtoffer 1] het geval is geweest, ziet de rechtbank bevestigd door de in voornoemd obductieverslag gemaakte opmerking van de deskundige Visser dat het mogelijk is dat hevig schrikken of stress ten aanzien van de doodsoorzaak van betekenis is geweest. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] in redelijkheid aan verdachte dient te worden toegerekend. Tot slot is namens de verdachte aangevoerd dat vraagtekens gezet kunnen worden bij het handelen van de brandweer in die bewuste nacht en dat, voor zover het handelen van de brandweer als niet correct kan worden aangemerkt, zulks mede in overweging genomen moet worden in het kader van de redelijke toerekening. Dit zou uiteindelijk moeten leiden tot vrijspraak van de ten laste gelegde culpoze brandstichting. De rechtbank overweegt dat dit verweer alleen relevant kan zijn ten aanzien van de dood van het slachtoffer [slachtoffer 2]. Zoals in het voorgaande reeds is vastgesteld, is het slachtoffer [slachtoffer 1] kort na het ontstaan van de brand overleden zodat het handelen van de brandweer ten aanzien van de doodsoorzaak van dit slachtoffer geen verschil zal hebben gemaakt. Het slachtoffer [slachtoffer 2] is volgens het obductieverslag van H.A. Tromp, arts en patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut van 5 juni 2007 overleden door de gevolgen van inademing van hete rookgassen. Ook de dood van dit slachtoffer dient in redelijkheid aan de verdachte te worden toegerekend. Mogelijk nalatig handelen van de zijde van de brandweer, voor zover daarvan al sprake zou zijn geweest, doorbreekt echter niet de causaliteit tussen het strafbare handelen van de verdachte en het hem in redelijkheid toe te rekenen gevolg, het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 2]. Het verweer behoeft thans dan ook geen verdere bespreking. STRAFBAARHEID FEITEN De bewezen feiten leveren op: 1. primair Aan zijn schuld te wijten zijn van brand, terwijl het feit iemands dood ten gevolge heeft, meermalen gepleegd, en terwijl daarvoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat; 2. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a, van de Wet Wapens en Munitie, meermalen gepleegd. De feiten zijn strafbaar. STRAFBAARHEID VERDACHTE De verdachte is strafbaar. STRAFMOTIVERING De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Tijdens de jaarwisseling heeft de verdachte in een woonwijk zogenaamd illegaal vuurwerk, te weten noodseinmiddelen, afgestoken. Om meer plezier te hebben van het effect van de noodseinmiddelen, heeft de verdachte één van de noodseinmiddelen schuin omhoog in de richting van een flat afgevuurd. Het noodseinmiddel is dwars door de ruit van één van de woningen in die flat, de woning van de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gegaan. Vervolgens is in de woning brand ontstaan, waarbij de (hoog)bejaarde slachtoffers niet of niet op tijd zelfstandig de woning konden verlaten. [slachtoffer 1] is kort nadat het noodseinmiddel de woning is ingegaan en in de woning brand is ontstaan, overleden. [slachtoffer 2] is door de brandweer uit de woning gehaald en een aantal dagen later in het ziekenhuis overleden. Dit zijn ernstige feiten. Als gevolg van het handelen van verdachte is een tweetal personen overleden, waarmee de verdachte een grote schok en onherstelbaar verdriet heeft teweeggebracht bij de familie en overige nabestaanden van de slachtoffers. Door onvoorzichtig te handelen in de mate als de verdachte heeft gehandeld, heeft hij ook brandgevaar voor de andere woningen in het flatgebouw in het leven geroepen. Dit zal bij de bewoners van die woningen tot gevoelens van onveiligheid en schrik hebben geleid. Ook de samenleving is door de gevolgen van het handelen van de verdachte ernstig geschokt. Door noodseinmiddelen als wapens aan te merken heeft de wetgever beoogd het gevaar voor goederen en personen dat van wapens uitgaat, in te perken. De verdachte heeft zich echter niets aangetrokken van het verbod om dergelijke wapens voorhanden te hebben, hetgeen in deze fatale gevolgen heeft gehad. Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van enige duur. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 24 oktober 2007 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Voorts wordt meegewogen de omstandigheid dat verdachte met het door hem aangerichte leed ook zelf verder zal moeten leven. De verdachte heeft bovendien ter terechtzitting de indruk gewekt zijn handelen oprecht te betreuren. Hierin wordt aanleiding gezien in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Alles afwegend worden na te noemen straffen passend en geboden geacht. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 158 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: - verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten; - verklaart de verdachte strafbaar; - legt de verdachte een taakstraf op bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uur, waarbij de Stichting Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werk¬zaamheden de werkstraf dient te bestaan; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek 210 (tweehonderdtien) uur te verrichten werkstraf resteert; - beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 105 dagen; - veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden; - bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten; - stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt; - heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte. Dit vonnis is gewezen door: mr. Zwaneveld, voorzitter, en mrs. Geurts - de Veld en Trotman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Empelen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 november 2007. Bijlage bij vonnis van 19 november 2007 Tekst gewijzigde tenlastelegging: 1. primair hij op of omstreeks 01 januari 2007 te Maassluis, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam één of meer lichtkogel(s)/vuurwerk naar/in de richting van een flatgebouw (gelegen op/aan de [straatnaam]) heeft afgeschoten/afgevuurd, ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat er een ontploffing teweeg is gebracht en/of brand is ontstaan en/of dat een woning, (welke woning deel uitmaakt van dat flatgebouw), geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, terwijl daardoor gemeen gevaar voor de belendende woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de in de belendende woningen aanwezige personen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, ontstond en/of ten gevolge waarvan [slach[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] is/zijn overleden; (artikel 158 lid 3 Wetboek van Strafrecht) subsidiair hij op of omstreeks 01 januari 2007 te Maassluis, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of of onoplettend heeft gehandeld door één of meer lichtkogel(s)/vuurwerk naar/in de richting van een flatgebouw (gelegen op/aan de [straatnaam]) af te schieten/vuren, waarbij die lichtkogel(s)/dat vuurwerk in een woning terecht is/zijn gekomen, ten gevolge waarvan een ontploffing teweeg is gebracht en/of (vervolgens) brand in die woning is ontstaan, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slach[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] is/zijn overleden; (artikel 307 jo 47 Wetboek van Strafrecht) 2. hij op of omstreeks 01 januari 2007 te Maassluis tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen één of meer wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II, onder 1° van de Wet wapens en munitie en/of Categorie III, onder 2° van de Wet wapens en munitie te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van één of meer noodseinmiddel(en) voorhanden heeft gehad. (artikel 26 jo 55 Wet wapens en munitie).